100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Economisch Perspectief - 1e jaar 1e semester $3.25   Add to cart

Summary

Samenvatting Economisch Perspectief - 1e jaar 1e semester

3 reviews
 143 views  4 purchases
  • Course
  • Institution

Samenvatting van H1 tem H 11 van Economisch Perspectief PXL Social Work 1e jaar, 1e semester

Preview 10 out of 25  pages

  • March 4, 2021
  • 25
  • 2020/2021
  • Summary

3  reviews

review-writer-avatar

By: zainebrafiq • 11 months ago

review-writer-avatar

By: jonasborgs • 1 year ago

review-writer-avatar

By: annalauranicolosi • 10 months ago

avatar-seller
H1: Inleidende begrippen

Wat is economie?

Mensen handelen niet economisch rationeel, ze willen hun behoeften bevredigd zien  geld voor
nodig  inkomen noodzakelijk

Economie = het streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse middelen (het INKOMEN)

Er is geen economische wetenschap  doet beroep op hulpwetenschappen
Vb. statistiek, recht, sociologie, ethiek, econometrie…

Taak: economen suggereren mogelijke oplossingen (adviseren), politiek beslist

Men gaat zowel inductief als deductief te werk:
 Inductief: verband / wetmatigheid afgeleiden uit feitelijke gegevens
 Deductief: gevolgtrekkingen maken op basis van postulaten (axioma’s, aanvaarde
beweringen)  kan inductief worden ontkracht




Economische modellen en data

Ceteris paribus-beginsel = al het overige blijft gelijk

Economisch model: opzoek gaan naar economische relaties / verbanden en wetten obv een model /
schematische voorstelling  nabije toekomst proberen te voorspellen




Soorten economie

Micro-economie: bestudeert gedrag van individuele gezins- en bedrijfshuishoudingen
(inkomensbestedingen, productie, spaargedrag…)

Macro-economie: alle huishoudingen samen (nationale inkomen, totale consumptie…) = ‘aggregaten’
= macro-economische grootheden  geheel (dit bestuderen wij)

Meso-economie: tussen de beide




1

, De verzorgingsstaat / welvaartsstaat

Verzorgingsstaat / welvaartsstaat = staat waarin de overheid verantwoordelijk is voor het welzijn
van zijn burgers (gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid)
 gereguleerd door overheid (<-> nachtwakersstaat)

Kenmerken welvaartsstaat:
 Relatief gespreide inkomensverdeling
 Goede sociale zekerheid
 Hoge en kwalitatief bevredigende consumptie
 Brede dienstverlening




Welvaart en welzijn

Welzijn = gevoel van welbevinden, zich goed voelen, gelukkig zijn
De mate waarin mensen hun behoeften bevredigd achten
Stijging welvaart (economische groei) ≠ stijging welzijn  ook andere factoren een rol

Welvaart = de mate waarin gezinnen hun behoeften kunnen bevredigen
Wat bedraagt het inkomen en in welke mate kan men zijn behoeften hiermee bevredigingen?


Vb. welvaartsmeter: het Bruto Binnenlands Product (BBP)  zie H9
 Getal dat de in geld uitgedrukte waarde weergeeft van wat wij jaarlijks produceren
 Weergeeft in welke mate inwoners van een land hun behoeften konden bevredigen
 Optelsom van alle goederen en diensten die in een land op 1 jaar tijd geproduceerd zijn
vermenigvuldigt met de prijs
 vergelijken met andere landen of met vorige periodes




2

, H2: Historiek van de welvaartsstaat
IR  nieuwe uitvindingen  arbeidsproductiviteit stijgt MASSAPRODUCTIE

Economie is er pas als er MASSAPRODUCTIE is en je een KEUZE hebt

Fabrieken  vestigen in grootsteden  meer vraag naar arbeiders  vlucht platteland naar stad 
vraag naar arbeid > aanbod van arbeid  LONEN STEGEN

Gezinnen werden groter  kinderarbeid  meer aanbod van arbeiders  vraag naar arbeid <
aanbod van arbeid  LONEN DAALDEN

Liberaal economisch denken
ADAM SMITH: wetten van vraag en aanbod
Vraag > aanbod → lonen stijgen
Vraag < aanbod → lonen dalen



Geen sociaal vangnet  ARMOEDE STEEG  sociale onrust  opstanden  arbeiderspartijen
kregen via algemeen enkelvoudig stemrecht een vertegenwoordiging in het parlement  sociale
wetten werden gestemd


Na WO2: invoering RSZ (voorlopers)  welvaart garanderen en armoede bestrijden d.m.v.
Overheidstussenkomsten




Maatschappelijk doel:
armoede bestrijden (grootste bedreiging voor welvaart en welzijn)
 welvaart en welzijn zullen stijgen


iedereen moet een minimum inkomen ontvangen
(werken  loon, vervangingen, leeflonen…)
 moet voldoende zijn om minimale behoeften te voorzien


de kostprijs van de maatschappij ligt in de handen van de overheid
 om ervoor te zorgen dat iedereen een minimum loon kan ontvangen, heeft de overheid veel
geld nodig
 wij betalen ook!


sociale uitgaven: ± 46% BBP belastingen op inkomens: ± 52%




3

, H3: De economische kringloop

Economische verbanden

Behoeften

Soorten behoeften:
 Primaire behoeften: levensnoodzakelijk, vb. voedsel, kledij, onderdak…
 Secundaire behoeften: sociale en culturele behoeften, vb. onderwijs, cultuur, sport…
 Tertiaire behoeften: luxe behoeften, vb. verre reizen, juwelen, dure merkkledij…

Kenmerken:
 Onbegrensd, oneindig: steeds nieuwe producten
 Verzadigbaar: van sommige zaken krijg je genoeg (primaire beh.  snelst bevredigt)
 Veranderlijk: niet iedereen heeft behoefte aan dezelfde dingen
 Vervangbaar, substitueerbaar: éénzelfde behoefte kan door verschillende zaken worden
bevredigt (concurrentie op de markt  scherpere prijzen)

Consumptie = het bevrediging van behoeften d.m.v. aankopen van goederen (materieel/lichamelijk)
en diensten (immaterieel)


Goederen

Indeling van goederen:
 Vrije goederen: hebben geen eigenaar, zijn onbeperkt, vb. lucht

 Economische goederen: hebben een eigenaar, zijn schaars
o Consumptie goederen: bestemd voor de consument
 Gebruik: iets dat meerdere keren meegaat, vb. auto
 Verbruik: iets dat je slechts eenmalig kan gebruiken, vb. sigaret

o Productiegoederen: bestemd voor de producent
 Grondstoffen: herken je in het eindproduct, vb. ijzer, hout
 Hulpstoffen: herken je niet in het eindproduct, is verwerkt, vb. energie


Goederen moeten geproduceerd worden door de bedrijven / ondernemers. Zij brengen de
productiefactoren, de aparte elementen die noodzakelijk zijn voor de productie samen.


Productiefactoren

 Natuur: de rijkdom van de onder- en bovengrond, vb. water, energie en grond
 Kapitaal: elk geproduceerd productiemiddel / investeringsgoed
 Arbeid: elke menselijke activiteit die wordt verricht met het oog op de voortbrenging van
economische goederen
 (4e productiefactor: leiding of management)




4

,Wiskundig

Y=C+S+F–T

Y = C + S + F – T
Inkomen Consumptie Sparen of lenen RSZ Belastingen


= centraal = aankopen van niet iedereen een deel van ons inkomen
= vertrekpunt diensten en goederen werkt gaat naar de belastingen,
 waarvan is dit  behoeften bevredigen gaat terug naar de staat
afhankelijk?




De Wet van Engel

Wanneer het inkomen stijgt, zal het procentuele aandeel dat een gezin besteedt aan de bevrediging
van levensnoodzakelijke (primaire) behoeften dalen. & omgekeerd

Verzadiging: het is niet omdat je 2x zo veel verdient, dat je 2x zo veel gaat eten.




5

, H4: Het begrip inkomen

Inkomens uit beroepsactiviteit

Loonberekening

Bediende Arbeider
 Verricht hoofdzakelijk intellectuele arbeid  Verricht hoofdzakelijk handenarbeid
 Maandloon, salaris (betaald per maand)  Uurloon (betaald per uur)
 Minstens om de 2 weken betaald (minstens 2
keer per maand)
Een werknemer heeft recht op loon, de loonberekening verschilt naargelang arbeider of bediende
(afhankelijk van functie en sector of onderneming)


Brutoloon brutoloon + werkgeversbijdrage
Brutoloon – RSZ-bijdragen = loonkost
= belastbaar loon
Belastbaar loon – bedrijfsvoorheffingen / belastingen
– bijzondere sociale bijdrage

= netto loon




Bruto loon, belastbaar loon, netto loon

Bruto loon: arbeider  per uur, bediende  per maand

Belastbaar loon = brutoloon – RSZ-bijdragen
RSZ-bijdragen: om mensen die niet werken een vervangingsinkomen te verschaffen
& kinderbijslagen en verzekering gezondheidszorgen

Netto loon = belastbaar loon – belastingen of bedrijfsvoorheffingen - bijzondere sociale bijdrage
Bedrag bedrijfsvoorheffing: afhankelijk van gezinslast & loonhoogte
Bijzondere sociale bijdrage: per maand afgehouden, afhankelijk van gezinsinkomen

verschil netto- en brutoloon  bepaald door bedrijfsvoorheffing die wordt
afgehouden  afhankelijk van loonhoogte en gezinssituatie werknemer




Minimumloon

Minimumloon: vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) van de Nationale
Arbeidsraad (NAR)  opgesteld door de sociale partners.



6

,Loonkost

Werkgever moet voor elke werknemer een bijdrage betalen aan de RSZ bijdragen
= werkgeversbijdragen of patronale bijdragen
 berekend op brutoloon van de werknemer
 werkgeversbijdrage is hoger voor arbeider dan voor bediende  hoger risico op uitkering

Loonkost = brutoloon + werkgeversbijdrage


Hoge loonkost in België

In België is het zeer duur om te werken
Uurloon Belgische werkgever: 39,2 euro, gemiddelde uurloon in de EU: 23,5 euro

Oorzaken hoge loonkost:
 Staatsapparaat is te duur
 Te weinig mensen actief in de 'verdiensectoren' = sectoren die niet door de overheid worden
betaald  overheidssysteem door te weinig mensen gefinancierd




Arbeidsproductiviteit

Als Ap  , zal de loonkost/eenheid  & omgekeerd
 compenseren mekaar,  loonkost kan gecompenseerd w door  Ap  loonkost zal dan weer 

productie
Ap = # werknemers



Loonwig: verschil tussen loonkost en nettoloon  te groot in België!
Werkgevers willen een zo laag mogelijke loonkost
Werknemers willen een zo hoog mogelijke nettoloon
 hoe groter het verschil is, hoe moeilijker het is om iemand aan te nemen


België: 3e productiefste land ter wereld zeer hoge productiviteit  te wijten aan hoge loonkosten

PROBLEEM:
 Ondernemers zullen productie zoveel mogelijk automatiseren
 Arbeidsintensieve activiteiten naar het buitenland verhuizen
 Vraag naar arbeid daalt
 Werklozen kiezen mogelijk voor uitkering i.p.v. werk
 Zwartwerk




7

, Inkomens uit niet activiteit

+- 35% van de beroepsbevolking is niet actief  groot risico op armoede

Niet-actieve  voldoet aan voorwaarden van RSZ  vervangingsinkomen ontvangen
Niet-actieve  voldoet niet aan voorwaarden van RSZ  leefloon aanvragen via OCMW



Vervangingsinkomen: werkloosheidsuitkering

 Principe van degressiviteit: hoe langer je werkloos bent, hoe lager het bedrag van je uitkering
(bedrag neemt af met de tijd)
 Afhankelijk van gezinssituatie, beroepsverleden en hoelang je werkloos bent



Leefloon

 Opdracht OCMW: kans bieden terug zelfstandig eigen leven in handen te nemen
 Indien mogelijk: via tewerkstelling integratie in de maatschappij verzekeren
 De wet bepaalt het bedrag



Aanvullende inkomens

Bovenop nettoloon, vrijgesteld van RSZ afhoudingen & belastingen
Vb. kinderbijslag, geboortepremie



Armoededrempel

Huishoudinkomen: omvat alle inkomsten van de huishoudleden uit economische activiteit, uit
vermogen, uit eigendom en uit sociale transfers (sociale zekerheids- en bijstandsuitkeringen)

Armoededrempel:
 Alleenstaande: 1.187 euro per maand
 Gezin 2 volwassenen en 2 kinderen: 2.493 euro per maand

Drempel wordt niet zomaar vermenigvuldigd met het aantal gezinsleden  schalen:
1e volwassene: factor = 1,0
2e volwassene: factor = 0,5
Kind, jonger dan 14 jaar: factor = 0,3




8

, H5: Het consumentengedrag
Verklaring van de keuzehandelingen van de consumenten, rekening houdend met de prijzen van de
goederen en het inkomen.
Negatief verband: stijgt de prijs, dan daalt de gevraagde hoeveelheid (en omgekeerd)


De keuze van de optimale goederencombinatie

Consument heeft behoeften  opzoek naar bevrediging door aankopen van goederen en diensten
Keuze bepaald door:
 Voorkeur of preferenties (subjectief, persoonlijk)
 Prijzen van de goederen & beschikbaar inkomen (= koopkracht, budget, reële inkomen)


Marginaal nut

Bij kopen van goederen/diensten  opzoek naar het product met het hoogste nut
 ≠ combinaties leveren zelfde nut  indifferent t.o.v. deze combinaties
 Indifferentiecurve:  verloop =  marginaal nut = verzadigbaar (hoe meer, hoe minder nut)

Δ totale nut = marginaal nut marginaal nut = marginaal nut / euro
Δ # goederen prijs van het goed


Budgetlijn = lijn der mogelijkheden = rechte die de combinaties weergeeft die de consument met een
bepaald budget kan aanschaffen, rekening houdende met prijzen van de goederen

Marginaal nut / euro = snijpunt van indifferentiecurve en budgetlijn




Gevolgen voor de koopkracht

Gevolgen van inkomensverandering Gevolgen van prijsveranderingen

Budgetlijn verschuift: Helling van de budgetlijn wijzigt
 Naar rechts bij inkomenstoename ( koopkracht)
 Naar links bij inkomensafname ( koopkracht


Nominale en reële verandering van het inkomen

Nominale inkomen: uitgedrukt in euro
Reële inkomen: rekening houdend met prijzen die verschillend zijn per land
 inkomen kan veranderen, prijs van 1 goed kan veranderen of prijs van meerdere
goederen kan veranderen

Inkomen = , prijs   koopkracht   reële daling in het inkomen & omgekeerd


9

, Veranderingen van het consumentenevenwicht

Inkomensstijging, gelijkblijvende prijzen, verbruik van een goed:
 Verbruik  = gewoon goed (duur, luxeproducten, meer van vragen)
 Verbruik  = inferieur goed (van mindere kwaliteit, minder van vragen)
 Verbruik blijft gelijk = neutraal goed (neutraal t.o.v. het neutrale inkomen)

Inkomensdaling, gelijkblijvende prijzen, verbruik van een goed:
 Verbruik  = gewoon goed (duur, luxeproducten, minder van vragen)
 Verbruik  = inferieur goed (van mindere kwaliteit, meer van vragen)
 Verbruik blijft gelijk = neutraal goed (neutraal t.o.v. het neutrale inkomen)


Substitueerbare goederen: goederen die eenzelfde behoefte kunnen bevredigen
 concurrenten, consument kan kiezen en vervangen

Complementaire goederen: goederen die samen een behoefte bevredigen
 vullen mekaar aan




De individuele vraagcurve

Hoe vraagt de consument naar één goed en hoe reageert hij als er een prijsverandering komt?


Relatie tussen de hoeveelheid & de prijs van één goed
 andere factoren worden constant geacht = ceteris paribus voorwaarde

Gevraagde hoeveelheid naar een goed  als prijs van het goed 
Gevraagde hoeveelheid naar een goed  als prijs van het goed  negatief verband  vraagcurve is dalend



Individuele vraagcurve: grafisch bepaald door de raakpunten van de indifferentiecurve (preferenties,
nut) & de budgetlijnen (prijs goed, prijs andere goederen, inkomen)


Beweging langs de vraagcurve: prijswijziging (ceteris paribus)  prijs , vraag  & prijs , vraag 

Verschuiving van de vraagcurve: prijs van het goed blijft constant, overige determinanten van het
consumentengedrag wijzigen (verandering inkomen, prijs van andere goederen of smaak)




10

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller annejongen. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $3.25. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

64438 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$3.25  4x  sold
  • (3)
  Add to cart