Week 1
Hoofdstuk 0 Inleiding
De overheid heeft geld nodig om collectieve uitgaven te bekostigen. Die collectieve uitgaven staan
niet vast; zij zijn voorwerp van politieke besluitvorming. Afhankelijk van de politieke prioriteiten gaat
er naar de ene bestemming meer geld dan naar de andere of andersom. Ook de totale omvang van
de collectieve uitgaven staat niet vast. Dat is afhankelijk van de inkomsten van de overheid en van de
vraag hoeveel de overheid wil, mag en kan lenen en tegen welke rente. Aangezien belastingen
verreweg de belangrijkste inkomstenbron van de overheid zijn, is de totale omvang van de
collectieve uitgaven mede afhankelijk van de vraag hoeveel ‘lastenverlichting’ (lenen in plaats van
belastingen te verhogen) of ‘lastenverzwaring’ de overheid aan haar burgers en bedrijven wil gunnen
respectievelijk opleggen.
Veruit de belangrijkste bron van overheidsinkomen wordt gevormd door de belastingen. Belastingen
zijn gedwongen financiële bijdragen van burgers en bedrijven aan de overheid zonder individuele
tegenprestatie, ter financiering van collectieve uitgaven, die geheven worden volgens democratisch
tot stand gekomen regels (belastingwetten en -verordeningen). Dit is de materiële definitie. De
formele definitie is: belasting is elke heffing die door de wet zo wordt genoemd. De formele definitie
is van belang, omdat de Grondwet (art. 104) voorschrijft dat belastingen uit kracht van een wet
geheven moeten worden, terwijl andere heffingen bij de wet ‘geregeld’ mogen worden.
Omdat de tegenprestatie van de overheid niet individueel is, is zij niet erg zichtbaar: zij is soms zo
gewoon dat veel mensen haar als vanzelfsprekend beschouwen en nauwelijks meer zien: reden
waarom sommigen denken dat het niets kost. Er zijn theoretici die menen dat belastingen niet gezien
moeten worden als geld van burgers en bedrijven dat door de overheid van hen ‘afgenomen’ wordt,
maar als het deel van het nationale inkomen dat toekomt aan de overheid als vergoeding voor de
bijdrage die de collectieve sector levert aan de welvaart.
Bij collectieve uitgaven kan niemand uitgesloten worden, ook niet als hij geen bijdrage heeft geleverd
of de collectiviteit enorme schade berokkend heeft. Bij collectieve uitgaven bestaat dus het free
riders-probleem: je kunt gratis meerijden zonder dat iemand merkt dat je de prijs voor het
burgerschapspakket niet hebt of al veel te veel gratis gereden hebt. Daardoor zouden sommigen in
de verleiding kunnen geraken om geen of minder belasting te betalen. Controle en handhaving zijn
dus noodzakelijk. De wetgever heeft een scala van controlebevoegdheden aan de fiscus gegeven,
alsmede een scala van sanctioneringsbevoegdheden.
De overheid kan beleid voeren door middel van rechtstreekse financiering van haar taken uit de
belastingopbrengst (zoals defensie, politie, justitie, zorg, onderwijst). Dan vervullen belastingen hun
traditionele taak: de financierings- of budgettaire functie. De overheid kan de belastingheffing ook
proberen te gebruiken om beleid te voeren, dus om de inkomens- en vermogensverhouding te
beïnvloeden en om het gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden in een door haar gewenste
richting. De overheid kan dus haar beleidsdoelen mede proberen te bereiken door ongewenst gedrag
zwaar te belasten en door gewenst gedrag te begunstigen door belastingvermindering of – vrijstelling
(instrumentalisme). Financieringsfunctie en instrumentalisme zijn niet scherp te scheiden en de vage
grens is bovendien afhankelijk van uw opvatting welke taken van de overheid zijn en welke tot de
verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven behoren.
De ‘belastingmix’ is de verhouding tussen de bijdragen die de verschillende belastingsoorten leveren
aan de totale belastingopbrengst binnen een nationale overheidshuishouding. Er zijn belastingen op
inkomsten, winst en vermogen (loonbelasting, vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, erf- en
schenkbelasting) en kostprijsverhogende belastingen (omzetbelasting, douanerechten, accijnzen,
belastingen op energie- en grondwaterverbruik).
,Een belasting is altijd te ontleden in de formule: grondslag x tarief = belastingschuld. De grondslag is
datgene dat de wetgever wil belasten. Om op de grondslag een tarief te kunnen toepassen moet die
grondslag eerst in een getal uitgedrukt worden. Om daartoe te geraken moet nauwkeurig worden
gedefinieerd wat het belastbare feit is (‘voorwerp van belasting’) en wat de maatstaf van heffing is.
De maatstaf voor de inkomstenbelasting is de hoogte van het inkomen.
Als het belastbare feit, de maatstaf en heffing van het tarief bepaald zijn, moet er ook nog iemand
aangewezen worden van wie die belasting wordt geheven: de belastingplichtige. Voor de
inkomstenbelasting is dat iedereen die in Nederland woont, alsmede iedereen die niet in Nederland
woont, maar wel Nederlands inkomen geniet (art. 2.1 Wet IB).
Met het onderscheid tussen het object van heffing (het belastbare feit) en het subject van heffing (de
belastingplichtige) correspondeert het onderscheid tussen objectieve belastingplicht en subjectieve
belastingplicht. Objectieve belastingplicht betekent dat zich daadwerkelijk een belastbaar feit heeft
voorgedaan, subjectieve belastingplicht betekent niet meer dan onderworpenheid in beginsel.
Iedereen die in Nederland woont is subjectief belastingplichtig voor de inkomstenbelasting, maar
heeft pas belastingschuld als er ook objectieve onderworpenheid is.
Afhankelijk van de vraag of een belasting abstraheert van persoonlijke omstandigheden van de
belastingplichtige of met die omstandigheden juist rekening houdt, wordt een belasting zakelijk of
persoonlijk genoemd.
Zijn eenmaal het object en de maatstaf van heffing bepaald, het tarief daarop toegepast en de
belastingplichtige aangewezen, dan staat vast hoe hoog de belastingschuld is en wie die moet
betalen. Dat proces heet heffing: de juiste vaststelling van de belastingschuld zoals die uit de wet en
de feiten voortvloeit en de aanwijzing van de belastingplichtige. De heffing kan op verschillende
manieren plaatsvinden. De klassieke manier is dat de fiscus het doet door middel van het opleggen
van een aanslag (aanslagbelastingen). Moderner en efficiënter is het om het uitrekenen van de
belastingschuld aan de belastingplichtige zelf over te laten (voldoening op aangifte) of om het aan
een derde op te dragen (afdracht van loonheffing op aangifte), maar wel met controle door de fiscus.
Met de heffing van de belasting is zij nog niet betaald. Zodra het op betalen aankomt, heeft de
wetgever het niet meer over heffen, maar over invorderen.
De leidende uitgangspunten bij de verdeling van de belastingdruk zijn economische efficiency (de
belastingheffing moet welvaart en welzijn bevorderen en niet hinderen), rechtvaardigheid en
draagkracht (men moet het geld halen waar het geld zit en iedereen moet in redelijkheid naar
vermogen meebetalen), consumptie (met moet het geld halen waar het besteed wordt), profijt
(degenen die van bepaalde overheidsvoorzieningen structureel meer dan gemiddeld profiteren,
moeten daar ook meer dan gemiddeld aan bijdragen), compensatie van hinder een maatschappelijke
schade (de vervuiler betaalt), misbruik van overheidsgarantie (‘moral hazard’: bankenbelasting) en
uitvoerbaarheid (doelmatigheid). Concrete grondslagen en tarieven leveren deze inzichten echter
niet op. Het zijn weinig operationele uitgangspunten.
Belastingrecht is recht en dient dus rechtvaardig te zijn. Dat betekent dat alle algemene
rechtsbeginselen ook in meer of mindere mate van toepassing zijn op het belastingrecht. Het
gelijkheidsbeginsel: burgers en bedrijven in vergelijkbare situaties dienen verglijkbaar belast te
worden. Het geloof in de bestaanbaarheid van autonome belastingbeginselen is verlaten. Vrijwel
gemeengoed is de opvatting dat de belastingheffing aan twee hoofdvoorwaarden moet vloden,
namelijk dat zij beantwoordt aan algemeen levende opvatting van rechtvaardigheid en aan algemene
rechtsbeginselen en dat zij past binnen en dienstbaar is aan het totale beleid dat de gekozen regering
voert om haar doeleinden te verwezenlijken.
Hoofdstuk 1 Formeel belastingrecht
Belastingheffing kan slechts plaatsvinden op grond van de wet. In art. 104 Grondwet staat het
legaliteitsbeginsel. Het legaliteitsbeginsel staat eraan in de weg dat belasting zou kunnen worden
geheven op buitenwettelijke gronden. Het legaliteitsbeginsel vereist niet dat de gehele
, belastingwetgeving bestaat uit formele wetgeving. In de formele heffingswetgeving worden vaak
bevoegdheden gedelegeerd. Parlementaire controle kan ook nog achteraf plaatsvinden. De
democratische legitimatie wordt zo echter indirect. Aangenomen wordt dat het legaliteitsbeginsel
impliceert dat de omschrijving van de belastbare feiten en de belastingtarieven hun grondslag
moeten hebben in formele wetgeving. Verder eist het legaliteitsbeginsel dat alle
uitvoeringsregelingen, ministeriële besluiten en dergelijke zijn terug te voeren op de desbetreffende
formele belastingwetgeving. Dat wordt door de belastingrechter getoetst. Het legaliteitsbeginsel
brengt ook mee dat ten laste van een bepaalde belastingplichtige nier meer belasting mag worden
geheven dan volgt uit de toepasselijke heffingswetgeving.
Art. 94 Grondwet kan meebrengen dat de Nederlandse belastingwetgeving moet wijken voor
daarmee niet-verenigbare bepalingen in belsatingverdragen, volkenrechtelijke of Europeesrechtelijke
regelingen.
Een belastingschuld is een uit de wet voortvloeiende publiekrechtelijke verbintenis.
Belastingschulden ontstaan voortduren, doordat zich bij belastingplichtigen op enig moment dan wel
door tijdsverloop belastbare feiten voordoen. Men spreekt in die verband van het ontstaan van
materiële belastingschulden. Materiële belastingschulden moeten dus worden geformaliseerd om
tot belastingheffing te kunnen komen. Door formalisering wordt de reeds bestaande materiële
belastingschuld vastgesteld (declaratoir) en ontstaat voort een afdwingbare betalingsverplichting
(constitutief). Het materiële belastingrecht ziet op de totstandkoming van materiële
belastingschulden ingevolgde de heffingswetten.
De AWR heeft geleid tot unificatie van onder meer de wijzen van heffing. De AWR onderscheidt twee
hoofdmethoden: heffing bij wege van aanslag (aanslagbelastingen) en heffing bij wege van
voldoening of afdracht op aangifte (aangiftebelastingen). Bij aanslagbelastingen wordt de materiële
belastingschuld door de inspecteur geformaliseerd door middel van een aanslag. De inspecteur
wordt daarbij geacht de aangifte van de belasting- of inhoudingsplichtige te hebben bezien. Blijkt
achteraf dat de aanslag tot een lager bedrag is vastgesteld dan de belastingplichtige materiaal
verschuldigd is, dan kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen.
Bij aangiftebelastingen vindt formalisering plaats ofwel door de belastingplichtige zelf die aangifte
doet en de door hemzelf als verschuldigd berekende belastin voldoet, ofwel door de
inhoudingsplichtige die op aangifte een bedrag afdraagt ter delging van de door hem berekende
materiële belastingschuld van de belastingplichtige. Blijkt achteraf dat er te weinig belasting is
voldaan of afgedragen, dan kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen.
Voor alle belastingen geldt dat de inspecteur aan degene die vermoedelijk belastingplichtige of
inhoudingsplichtige is een aangiftebiljet kan uitreiken (art. 6 AWR). Deze dient dan aangifte te doen
(art. 8 lid 1 AWR). De belastingplichtige of inhoudingsplichtige die geen uitnodiging tot het doen van
aangifte heeft ontvangen, is verplicht de inspecteur te verzoeken hem een aangiftebiljet uit te reiken
(art. 6 lid 3 AWR).
De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur (art. 11 lid 1 AWR). Bij een aanslagbelasting wordt
de aangifte aangemerkt als een hulpmiddel voor de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag. De
inspecteur kan van de aangifte afwijken en heeft in bepaalde gevallen zelfs geen aangifte nodig om
een aanslag te kunnen opleggen (lid 2, ambtshalve). Komt het tot ambtshalve oplegging, dan moet
de hoogte van de aanslag door de inspecteur naar redelijk inzicht worden vastgesteld. De inspecteur
heeft gedurende drie jaar na het ontstaan van de materiële belastingschuld de gelegenheid een
aanslag vast te stellen. Als de inspecteur een aanslag heeft opgelegd, is het mogelijk dat hij nadien
tot de conclusie komt dat in de aanslag een te laag bedrag is vastgesteld. Onder bepaalde
voorwaarden heeft de inspecteur dan de mogelijkheid een navorderingsaanslag op te leggen. Deze
bevoegdheid vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de materiële belastingschuld is
ontstaan (art. 16 lid 3 AWR). In de regel geldt de eis dat de inspecteur voor navordering moet
beschikken over een ‘nieuw feit’ (art. 16 lid 1 AWR). Een feit dat de inspecteur bekend was of
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller veerlejo. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.35. You're not tied to anything after your purchase.