Dit is een uitgebreide uitwerking van Hoorcollege 4 van de cursus Omgaan met Erfgoed (2019/2020). Dit college was in de vorm van verschillende powerpointpresentaties met audio die wij thuis moesten bekijken. Het gaat over wetgeving en het ontstaan van de erfgoedwet.
Hoorcollege 4 – Presentaties over Wetgeving (geschiedenis en actualiteit wetgeving in
Nederland)
INLEIDING
De geschiedenis van de wetgeving zegt heel veel over de omgang met cultureel erfgoed. De
veranderingen in het denken over het cultureel erfgoed bepaald uiteindelijk de wetgeving. In de
totstandkoming van wetten en de toepassing daarvan werpen veel vragen op:
1. Zijn er motieven/doelstellingen voor wettelijke bescherming? Is kunst een overheidstaak?
Particulieren dringen vaak aan op de bemoeienis van de overheid (vereniging Rembrandt,
totstandkoming huidige erfgoedwet).
2. In welke mate mag de overheid het eigendomsrecht beperken? Iedere vorm van wetgeving
perkt het eigendomsrecht in wat het invoeren van wetgeving belemmert.
3. Wie gaat die uitvoering van de wettelijke bescherming betalen? Geld belemmert uitvoering
van de wetgeving.
De eerste aanzetten tot de bescherming van erfgoed dateren uit het begin van de 19 e eeuw. De
eerste discussies betroffen meestal onroerende zaken (afbraak, verval, veranderingen). Soms betrof
het ook interieurs. Ondanks deze discussies kwamen de eerste wettelijke regelingen pas in 1940
(direct na begin van de oorlog). Na WOII werden er meer verstrekkende wetten geformuleerd. De
wettelijke regeling voor roerende kunstwerken kwam er pas in 1984. Daarbij ging de aandacht vooral
uit naar het voorkomen van verkoop naar het buitenland en vernietiging. In de uiteindelijke
erfgoedwet is de bescherming van al het erfgoed vastgelegd.
AANZETTEN
Aanzet tot de wettelijke monumentenzorg in de 19 e eeuw. De eerste aanzetten tot wet en
regelgeving voor de wettelijke bescherming van monumenten dateren van het begin van het huidige
koninkrijk (na de Franse revolutie en na Napoleon). De terugkomst die Napoleon had vervoerd vanaf
Nederland stimuleerde de nationale trots en het nadenken over een goede en passende omgang met
die nationale kunstvoorwerpen. Na de terugvordering van de geroofde kunst bleek dat nogal wat
kerkelijke eigenaren zelfstandig die werken vervreemden en verkochten. De verkoop van
kunstschatten door kerkelijke eigenaren leidde ertoe dat de koning de kerken onder toezicht van de
staat stelden (koninklijk besluit 16 augustus 1824). Kerken mochten niet zonder toestemming geen
kerken bouwen of verbouwen en de inrichting mochten ze niet veranderen. Kerken moesten zich
beperken tot het noodzakelijk onderhoud. De toepassing betekende dat aan elk werk aan een kerk
een koninklijke machtiging moest worden verleend. In Nederland werd dit op 24 oktober 1868
ingetrokken en buiten werking gesteld. Dit was niet zo in België. De motivering om het in Nederland
in te trekken lag in de veranderde verhouding tussen kerk en staat (naleving scheiding kerk en staat).
In Nederland volgde 70 jaar wetteloze monumentenzorg.
Victor de Steurs (1843-1916) hield zich bezig met het behoud van roerend en onroerend erfgoed. Hij
schreef een heel belangrijk stuk in de Gids: Holland op zijn Smalst (1873). Hierin schreef hij waarom
cultureel erfgoed een educatieve, stichtende waarde had en een nationale waarde had waar de staat
feitelijk en moreel de verplichting voor had het goed in stand te houden en laten houden. Zijn
mening was niet nieuw. De Steurs gebruikte veelvuldig de term vandalisme als het ging over de
manier hoe er met cultureel erfgoed is omgegaan. Het belang van zijn stuk is dat het vrij snel leidde
tot overheidsmaatregelen. Het effect van zijn stuk was onder andere dat de minister van
binnenlandse zaken een college van Rijksadviseurs voor monumenten van geschiedenis en kunst
aanstelde in 1874. De Steurs werd de secretaris. Een jaar later werd hij hoofd van de nieuw
opgerichte afdeling kunsten en wetenschappen van het ministerie van binnenlandse zaken. Hij hield
die functie tot 1901. Hij deed veel aan de ontwikkeling en vorming van de monumentenzorg. Het
college telde 10 leden waaronder Pierre Cuypers en rijksbouwmeester Eugène Gugel. Het college
moest zich uitlaten over monumentenzorg, museumwezen, kunstobjecten en rijksgebouwen. In de
, praktijk hielden ze zich vooral bezig met kerken. Binnen het college bestond ook de opvatting dat niet
zozeer door wettelijke kaders als wel door vermeerdering van kennis van de kunstgeschiedenis en
het oproepen van waardering voor het cultureel erfgoed veel meer bereikt zou kunnen worden.
Rijksarchivaris Theodor van Riemsdijk was ook lid van dit college. Hij schrijft in de Gids in 1878 hoe in
veel Europese landen wetten waren uitgevaardigd voor de bescherming van kunst en monumenten.
Hij zag dit niet als passend middel van Nederland. “Men mag betwijfelen of de invoering van
dergelijke wetten hier ten landen wenselijk is, daar zij weinig stroken met onze begrippen van
eigendomsrecht en autonomie. Ook schijnt het meer met de waardigheid onzer natie overeen te
komen dat de waarborgen die men elders zoekt in de wetgeving verschaft worden door de
ontwikkeling van ons nationaal kunstgevoel.” Binnen het college bestond er veel onenigheid. In 1879
werd het college opgeheven.
Hoewel dit college was opgeheven werd ging de discussie door. Mr. Joan VerLoren schreef een
artikel en gaf daarin aan wat zijn inziens nodig was. Hij pleitte voor het opstellen van een lijst van
monumenten (bezit overheid) die daarmee ook beschermd zouden moeten worden. Ook zou er een
lijst van monumenten van particulier bezit moeten komen zodat zij de waarden daarvan zouden
beseffen en indien nodig zij subsidie zouden kunnen krijgen. Desnoods zouden de gebouwen in
particulier bezit door de staat overgenomen kunnen worden. Voor hem ging het om het
kunsthistorisch belang en als bron van de geschiedenis. Hij zag restauratie als gevaar voor behoud
van die bron. De lijsten zouden moeten opgesteld worden door ervaren kunsthistorici en niet door
architecten (hebben andere belangen).
De rol van particulieren bij het denken over de ontwikkeling van de monumentenwet bleef groot. In
1899 werd de NOB opgericht (Nederlandse Oudheidkundige Bond). Het orgaan was het bulletin. De
voorzitter schreef al een belangrijk artikel in dit bulletin. Niet lang daarna in 1903 stelde de overheid
een missie in voor het ontwerp van de monumentenlijst. Intussen had de NOB een commissie
ingericht voor de ontwikkeling van een wettelijke basis voor de bescherming van monumenten. Het
rapport hiervan kwam in 1910. Leden waren de Steurs, Kalf, Juristen en Oudheidkundigen. In het
rapport werden de uitgangspunten en grondslagen voor de wet uiteengezet. Het ging uit van een lijst
van beschermde monumenten, een vergunningsplicht voor wijzigen van beschermde monumenten,
een instandhoudingsplicht en proportionaliteit voor de inperking van het eigendomsrecht. Kerken en
overheden dienden een groter maatschappelijk belang, dus gebouwen in bezit van kerken en
overheden mochten bij enig belang al op de lijst, terwijl particulieren gebouwen dat alleen zouden
mogen bij bijzonder belang. Het inperken van particulier eigendomsrecht blijft een hekelpunt. Verder
moest de wet voorzien in een onderhoudsvoorziening voor particulieren en kerken. Het voorstellen
werd in 1911 aangeboden aan de minister van binnenlandse zaken, maar die liet de tweede kamer
direct weten dat het financieel niet mogelijk zou zijn voor de overheid (instandhoudingsplicht en
onderhoudssubsidie).
In de jaren daarna kwam het onderwerp monumentenwet vaak op tafel van de tweede kamer en de
NOB. In 1918 werd de rijkscommissie voor de monumentenzorg opgericht die een monumentenwet
zouden moeten ontwerpen. Henri Polak was zeer actief op het gebied van de monumentenzorg,
cultuur- en milieubescherming. In 1921 deed hij opnieuw een oproep tot instelling van wetten tot
bescherming van monumenten, stads- en dorpsschoon en natuurschoon. Het punt van het
eigendomsrecht en de financiën bleef echter een struikelblok. In 1927 dringt Polak weer aan op een
monumentenwet. De oorzaak van uitblijven ervan lag naar zijns inziens aan het tijdrovend overleg
met de katholieke kerk en stelde vast dat gemeenten intussen noodverordeningen hadden opgesteld
om hun eigen erfgoed alsnog te kunnen beschermen. Zijn pleidooi lijkt effect te hebben gehad.
In de troonrede van 1928 kondigde Wilhelmina de ontwerpen van een natuurbeschermingswet en
monumentenwet aan. De monumentenwet riep echter zoveel weerstand op bij
hypotheekverstrekkers, notarissen en verzekeraars dat het overleg met deze belangenbehartigers en
met kerkgenootschappen weer doorging. De kerk vond dat zij de kerk zo mochten inrichten als hun
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller laramutsaers. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.20. You're not tied to anything after your purchase.