Arresten Personen- en Familierecht overzichtelijk samengevat!!
81 views 5 purchases
Course
Personen En Familierecht (RGMPR00606)
Institution
Rijksuniversiteit Groningen (RuG)
Handig om bij het tentamen de arresten van het vak Personen- en Familierecht van de master Privaatrecht aan de RUG bij de hand te hebben. Alles is overzichtelijk per onderwerp samengevat.
Jurisprudentie Personen- en Familierecht
Gezag
1. HR 4 februari 2005, NJ 2005/422 (Benoeming bijzondere curator)
Uit de parlementaire geschiedenis betreffende art. 1:250 BW blijkt dat het niet de
bedoeling is geweest algemene opvoedingsproblemen met behulp van een
bijzondere curator tot een oplossing te brengen, maar dat wel is beoogd te voorzien
in de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator wanneer met
betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen
de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging
en opvoeding is belast. De wetgever heeft daarbij gedacht aan concrete problemen
die indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken zo
nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist.
De kantonrechter, die bij zijn oordeelsvorming de aard en de ernst van het bestaande
conflict en het belang van het kind bij vertegenwoordiging door een bijzondere curator
dient te betrekken, dient — zonder formele ontvankelijkheidsvereisten te stellen — zo
nodig zelf na te gaan of de aan de orde gestelde problemen zich voor concretisering
lenen zodat hij, indien hij benoeming van een bijzondere curator in het belang van de
minderjarige noodzakelijk acht, een aan de omstandigheden van het geval
aangepaste omschrijving van de taak van de bijzondere curator kan geven. De
betrokken minderjarige en ook andere belanghebbenden kunnen een verzoek doen
tot benoeming van een bijzondere curator; de kantonrechter kan ook ambtshalve tot
benoeming overgaan.
2. HR 25 april 2008, NJ 2008/414 (Zwitserse scheiding)
Uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechtbank zodanige
beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, mag niet
worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke
gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn
beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht
dienen te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen
zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een
overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van
belangen.
3. HR 21 mei 2010, NJ 2010/398 (Gelijkwaardig ouderschap I)
Het antwoord op de vraag of de rechter in verband met de inwerkingtreding van de
Wet in beginsel steeds moet uitgaan van een gelijke verdeling van de
hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en
opvoedingstaken tussen de ouders, luidt ontkennend. De door de wetgever tot
uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid
van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het
uiteengaan van de ouders, brengt niet mee dat de rechter bij zijn beslissing over de
hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en
opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten
wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een
, overweging van de eerste orde te zijn. De in art. 1:247 BW neergelegde
gelijkwaardigheid van de ouders verplicht niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van
de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.
4. HR 4 oktober 2013, NJ 2013/558 (Gelijkwaardig ouderschap II)
Op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap kan een uitzondering worden
gemaakt, indien de rechter zulks in het belang van de minderjarige acht. Het
uitgangspunt van gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een
in beginsel gelijke verdeling van zorg– en opvoedingstaken verzet zich dan ook niet
tegen een door de rechter, op de voet van art. 1:253a BW, in het belang van de
minderjarige te geven vervangende toestemming voor een verhuizing van de
minderjarige naar het buitenland met de ouder bij wie de minderjarige zijn
hoofdverblijfplaats heeft. Wel zal de rechter erop moeten toezien dat ook in de
situatie die na de verhuizing van de minderjarige zal ontstaan, aan de
gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoveel mogelijk
recht wordt gedaan. Het door de ouders op te stellen ouderschapsplan (art.
1:247a BW in verbinding met art. 815 lid 2 Rv) dan wel de door de rechter vast te
stellen ouderschapsregeling (art. 815 lid 6 Rv) moet derhalve voorzien in een
zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van
het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt.
5. HR 29 mei 2015, NJ 2015/293 (Processuele positie minderjarige)
Een minderjarige dient in alle familierechtelijke zaken hem betreffend te worden
aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. Hij kan de door de
wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden evenwel
niet zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of een daartoe
benoemde bijzondere curator uitoefenen, behoudens voor zover de wet daarin
voorziet, zoals in het geval van een verzoek als bedoeld in art. 1:250 BW. Een
minderjarige wiens verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen,
kan daartegen dus zonder te worden vertegenwoordigd een rechtsmiddel
aanwenden. Voor een informeel verzoek betreffende eenhoofdig gezag, omgang of
informatie en verdeling zorg- en opvoedingstaken als bedoeld in art. 1:251a lid
4, 1:377g en 1:253a lid 4 BW geldt dat de minderjarige bij de aanwending van het
rechtsmiddel van hoger beroep dient te worden vertegenwoordigd door een wettelijke
vertegenwoordiger of een bijzondere curator.
6. HR 27 maart 2020, NJ 2020/167
Art. 1:253c BW vormt voor ongehuwde ouders de pendant van de regeling van het
ouderlijk gezag na ontbinding van het huwelijk (art. 1:251a BW). In beide gevallen is
(het behoud, respectievelijk de verkrijging van) gezamenlijk gezag het uitgangspunt,
en eenhoofdig gezag de uitzondering. Beide bepalingen moeten op dezelfde wijze
worden uitgelegd. In art. 1:253c lid 2 BW is bepaald dat het verzoek tot het
toekennen van gezamenlijk gezag slechts wordt afgewezen op de twee vermelde
gronden. Daaruit volgt niet dat de rechter, als een van die gronden zich voordoet, tot
afwijzing van het verzoek gehouden is. Een dergelijke uitleg is niet in
overeenstemming met de tekst van art. 1:251a lid 1 BW, die luidt dat de rechter
eenhoofdig gezag aan een ouder kan toekennen indien een van de genoemde
gronden zich voordoet. Uit die formulering volgt dat de rechter, ook indien is voldaan
, aan het klemcriterium, ruimte heeft om het gezamenlijk gezag toch in stand te laten.
Deze uitleg strookt met het uitgangspunt dat bij beslissingen als hier aan de orde,
zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind.
Afstammingsrecht
1. EHRM 13 juni 1979, 6833/74 (Marckx v. Belgium)
Het is discriminatoir om onderscheid te maken tussen een wettig en een natuurlijk
kind en tussen een gehuwde en een ongehuwde moeder. De regels uit het Belgisch
familierecht ten aanzien van erkenning van kinderen door een ongehuwde moeder
zijn in strijd met artikel 8 en 14 van het EVRM. Verder heeft het natuurlijk kind net
zoveel recht als het wettig kind om in een familierechtelijke betrekking te staan met
de moeder en de overige gezinsleden en levert een onderscheid hiertussen
schending van artikel 8 en 14 van het EVRM op. Tenslotte zijn de bepalingen in het
Belgische erfrecht niet in strijd met artikel 8 en 14 van het EVRM en artikel 1 van het
Eerste Protocol, maar het onderscheid wat deze bepalingen opleveren ten aanzien
van natuurlijke en wettelijke kinderen en gehuwde en ongehuwde moeders wel.
2. HR 16 februari 2001, NJ 2001/571 (Vervangende toestemming erkenning I)
Art. 1:204 lid 3 BW stelt niet de eis dat tussen de verwekker die wil erkennen en het
kind ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM bestaat. In procedure tot verkrijging
‘vervangende toestemming’ komt het aan op een afweging van de belangen van
betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind
als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een
familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de
aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen
van de moeder (het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind) en van het
kind bij niet-erkenning; van schade aan de belangen van het kind in zin art. 1:204 is
slechts sprake indien er tengevolge van de erkenning voor het kind reële risico's zijn
dat het wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling.
3. HR 12 november 2004, NJ 2005/248 (Vervangende toestemming erkenning II)
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:204 lid 3 BW is het onder
het nieuwe recht mogelijk dat de verwekker van een kind in een situatie waarin hij
vervangende toestemming tot de erkenning van het kind heeft kunnen vragen maar
zulks heeft nagelaten, met een beroep op misbruik van bevoegdheid de met
toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind aantast indien door de
moeder toestemming tot erkenning door de niet-verwekker is gegeven met slechts
het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. Het strookt met deze
wetsgeschiedenis in gevallen waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende
toestemming heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld omdat hem niet bekend was dat hij
de verwekker van het betrokken kind is, een minder strikte maatstaf te hanteren, te
weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de
belangen van de verwekker bij de erkenning en de daartegenover staande belangen
van de moeder — telkens in verband met de belangen van het kind —, in redelijkheid
tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen.
4. EHRM 26 juni 2014, 65192/11 (Mennesson v. France)
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller chantalas. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.88. You're not tied to anything after your purchase.