Dit is een begrippenlijst van de begrippen van het onderdeel binding en verandering van Maatschappijwetenschappen. Ook alle verschillende rijtjes zoals de functies van politieke partijen en de kanttekeningen van rationalisering staan erin.
Begrippen Binding + Verandering VWO
Binding = de relatie en onderlinge afhankelijkheden tussen mensen in een gezin of familie,
tussen leden van een groep, in de maatschappij en op het niveau van de staat.
Interdependenties = wederzijdse afhankelijkheid.
Economische bindingen = afhankelijkheden die te maken hebben met de productie en
distributie van schaarse goederen.
Politieke bindingen = afhankelijkheden die te maken hebben met de politieke macht die
mensen hebben en met het feit dat er collectief zaken geregeld moeten zijn o.a. de verdeling
van collectieve goederen.
Affectieve bindingen = afhankelijkheden die te maken hebben met positieve en negatieve
gevoelens van mensen voor elkaar.
Cognitieve bindingen = afhankelijkheden die te maken hebben met het feit dat mensen van
en aan elkaar leren.
Meervoudige identiteit = een dynamische, meervoudige en wisselende identificatie met
verschillende groepen of personen.
Socialisatie = het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en
de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en
andere vormen van omgang met anderen.
Sociale (on)gelijkheid = een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet
aangeboren kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden
tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en
behandeling.
Groepsvorming = het tot stand komen van bindingen tussen meer dan twee mensen,
doordat ze elkaar beïnvloeden en gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen.
Variabelen = de eigenschappen van de objecten die de onderzoeker in het bijzonder
interesseren en die van elkaar kunnen verschillen.
Vijf fasen bij ontwikkelingen van groepen:
1. Oriëntatiefase: onzekerheid over de manier van het met elkaar omgaan overheerst.
2. Conflictfase: verschillen in opvattingen worden duidelijk en dat leidt tot conflicten. De
manier waarop met tegenstellingen moet worden omgegaan is nog onduidelijk.
3. Integratiefase: een zeker evenwicht komt tot stand tussen opvattingen over
samenwerking. Gedeelde normen worden duidelijker en dat maakt het mogelijk om
naar elkaar te luisteren en elkaar meer te steunen.
4. Uitvoeringsfase: samenwerking in de groep verloopt ongestoord en voor zover er
problemen zijn liggen die niet op het vlak van de onderlinge samenwerking.
5. Ordefase: de groepsleden proberen de manier van samenwerken aan verdere regels
te binden en zo te komen tot institutionalisering van de groepssamenwerking.
Institutionalisering = het proces waarbij een complex van waarden en min of meer
geformaliseerde regels vastgelegd wordt in standaard gedragspatronen, die het gedrag van
mensen en hun onderlinge relaties reguleren.
Formele groep = vast omschreven doelen, vastgelegde regels en procedures, bepaalde
rollenstructuur en een hiërarchie.
Informele groep = stilzwijgende binding zonder vastgelegde doelen en normen,
rollenstructuur en hiërarchie.
Primaire groep = groep met persoonlijke en emotionele band, die elkaar steun biedt en
loyaal is aan elkaar.
Secundaire groep = doelgericht, onpersoonlijk en functioneel georiënteerd.
Ingroup = groep die een persoon een sociale binding en identiteit geeft.
Outgroup = groep waar een persoon afwijzend tegenover staat of competitieve gevoelens
mee heeft.
Conflict = een situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om de
eigen doelen te bereiken.
, Situaties waarin mensen niet bij groep mogen horen:
1. Dropping out/opting out: er niet meer bij willen horen.
2. Uitsluiting en discriminatie: er niet meer bij mogen horen.
3. Armoede en werkeloosheid: er niet meer bij kunnen horen.
Sociale instituties = complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van
mensen en hun onderlinge relaties reguleren.
Drie factoren die de sociale cohesie bevorderen:
1. Wederzijdse afhankelijkheid (of eigenbelang).
2. Dwang (of macht)
3. Gedeelde waarden en normen (saamhorigheidsbesef).
Sociale controle = mensen onderling en in groepsverband via sancties aansporen om zich
aan de waarden en normen van de maatschappij te houden.
Drietal probleemgebieden die betrekking hebben op politieke cohesie:
1. De politieke betrokkenheid: de binding van de burgers aan de politiek zou
verminderd zijn.
2. De bestuurlijke schaalvergroting: de politie, de veiligheid, de gezondheid, de
infrastructurele voorzieningen gaan de gemeentelijke schaal te boven.
3. ‘Gemankeerde communicatie’: veel bestuurders en politici spreken een eigen taal,
die niet wordt verstaan door burgers.
Vier kenmerken sociale instituties:
1. Ze hebben vaak een lange traditie.
2. Ze zijn enerzijds vrij stabiel, maar anderzijds ook relatief veranderlijk en veranderbaar
omdat het gedragspatronen van mensen betreft.
3. Ze hebben een ‘eigen realiteit’; een individu kan ze niet op eigen kracht zomaar
veranderen.
4. Ze zijn niet alleen gebaseerd op dwingende macht, maar berusten vaak op gezag.
Acculturatie = het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit, dan
die waarin iemand is opgegroeid.
Raadplegend referendum = middels een referendum kan men de bevolking om zijn mening
vragen en hoeft de meerderheidswens bij dit referendum door de regering niet te worden
uitgevoerd.
Correctief referendum = een bindend referendum kan men de bevolking om zijn mening
vragen en hoeft de meerderheidswens bij dit referendum door de regering niet te worden
uitgevoerd.
Bindend referendum = de bevolking doet een uitspraak over een politiek gevoelige kwestie
waarbij de uitspraak opgevolgd dient te worden door de regering.
Electorale participatie = activiteiten van burgers rondom verkiezingen.
Niet-electorale participatie = contact met autoriteiten, politici afgevaardigden en partijen.
Burgerlijke ongehoorzaamheid = mensen overtreden bewust op grond van hun geweten
openlijk de wet op een geweldloze manier, met als doel en wet ter discussie te stellen en te
veranderen.
Pressiegroep = een groep die het overheidsbeleid probeert te beïnvloeden zonder
kandidaten te stellen voor verkiezingen.
Actiegroepen = organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd
inzetten voor een bepaald belang/actiepunt of ideaal.
Sociale bewegingen = het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde
doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en
organisatievorm.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller isavaneijkelenburg. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.20. You're not tied to anything after your purchase.