STEM1 OEFENVRAGEN
1 Welke eigenschappen van een moderne computer heft een rekenmachine zoals in figuur
1?
A: Digitaal, elektronische, stored program concept
B: Niet digitaal, eletronisch, niet stored program concept
C: Niet digitaal, elektronisch, stored program concept
D: Digitaal, elektronisch, niet sotred program concept
2 Welke uitspraak is juist over de Analytical Engine (AE)?
A: Ada Lovelace was de eerste die voor de AE programma’s schreef
B: De AE was de eerste computer uit de geschiedenis die op stroom werkte
C: De AE kon pas na de dood van de uitvinder, Babage, gebouwd worden
D: Het ontwerp van de AE is geïnspireerd door Jacquards Loom
3 Welke uitspraak over computational thinking is juist?
A: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen zodat een mens begrijp hoe
de oplossing moet worden toegepast
B: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen waarbij je denkt vanuit een
computer
C: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen zodat een mens begrijpt
hoe de oplossing moet worden toegepast en vertaald kan worden naar een
computerprogramma
4 Wat verstaan we onder decomposition?
A: Het weglaten van details en irrelevante informatie bij een probleem
B: Het opdelen van het probleem in beheersbare stappen
C: Een stapsgewijze beschrijving van hoe het probleem wordt aangepakt
5 Wat is de relevantie van logisch redeneren voor computational thinking?
A: Logisch redeneren is nodig om de oplossing te kunnen vertalen naar een
computerprogramma/programmeertaal
B: Logisch redeneren is nodig om het probleem op te kunnen delen in stappen en
vervolgens de stappen te vertalen naar een algoritme voor de oplossing
C: Logisch redeneren is nodig voor alle 5 stappen van computational thinking
6 Welke van de volgende uitspraken komt overeen met de computational thinking stap
pattern recognition?
A: Om eenzaamheid bij jongeren te onderzoeken hebben de onderzoekers onderscheidt
gemaakt in sociale en emotionele eenzaamheid
B: De onderzoekers ontdekten dat de jongeren die zich eenzaam voelen niet minder
communiceren via sociale media dan niet-eenzame jongeren
C: De onderzoekers kiezen ervoor dat de oplossing zich vooral focust op het stimuleren van
fysiek contact of dicht daarbij in de buurt komt
, 7 Het getal 6 is in bits?
A: 111
B: 110
C: 101
D: 010
8 Een byte staat voor
A: Een 8-bit string
B: Een 16-bit string
C: Een 32-bit string
D: Een 64-bit string
9 De tekst in een boek is
A: Informatie
B: Data
10 De bestanden opgeslagen op jouw computer is
A: Informatie
B: Data
11 Respondent aantallen is
A: Continue
B: Discreet
12 Het getal 4 in bits is 010
A: Waar
B: Onwaar
13 “ADD kenmerkt zich door afleidbaarheid, maar niet door hyperactiviteit en
impulsiviteit”, welke symbolische formulering komt overeen met deze uitspraak?
A: P or not (Q or R)
B: Pand not Q or R
C: P and not (Q and R)
D: P and not Q and R
14 Stel P = waar en Q = onwaar. Wat is de conclusie van P and Q?
A: Waar
B: Onwaar
15 Stel P = waar en Q = Waar. Wat is de conclusie van P or Q?
A: Waar
B: Onwaar
16 Stel P = onwaar en Q = waar. Wat is de conclusie van P implies Q?
A: Waar
B: Onwaar
1 Welke eigenschappen van een moderne computer heft een rekenmachine zoals in figuur
1?
A: Digitaal, elektronische, stored program concept
B: Niet digitaal, eletronisch, niet stored program concept
C: Niet digitaal, elektronisch, stored program concept
D: Digitaal, elektronisch, niet sotred program concept
2 Welke uitspraak is juist over de Analytical Engine (AE)?
A: Ada Lovelace was de eerste die voor de AE programma’s schreef
B: De AE was de eerste computer uit de geschiedenis die op stroom werkte
C: De AE kon pas na de dood van de uitvinder, Babage, gebouwd worden
D: Het ontwerp van de AE is geïnspireerd door Jacquards Loom
3 Welke uitspraak over computational thinking is juist?
A: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen zodat een mens begrijp hoe
de oplossing moet worden toegepast
B: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen waarbij je denkt vanuit een
computer
C: Het is een aanpak en vaardigheid om problemen op te lossen zodat een mens begrijpt
hoe de oplossing moet worden toegepast en vertaald kan worden naar een
computerprogramma
4 Wat verstaan we onder decomposition?
A: Het weglaten van details en irrelevante informatie bij een probleem
B: Het opdelen van het probleem in beheersbare stappen
C: Een stapsgewijze beschrijving van hoe het probleem wordt aangepakt
5 Wat is de relevantie van logisch redeneren voor computational thinking?
A: Logisch redeneren is nodig om de oplossing te kunnen vertalen naar een
computerprogramma/programmeertaal
B: Logisch redeneren is nodig om het probleem op te kunnen delen in stappen en
vervolgens de stappen te vertalen naar een algoritme voor de oplossing
C: Logisch redeneren is nodig voor alle 5 stappen van computational thinking
6 Welke van de volgende uitspraken komt overeen met de computational thinking stap
pattern recognition?
A: Om eenzaamheid bij jongeren te onderzoeken hebben de onderzoekers onderscheidt
gemaakt in sociale en emotionele eenzaamheid
B: De onderzoekers ontdekten dat de jongeren die zich eenzaam voelen niet minder
communiceren via sociale media dan niet-eenzame jongeren
C: De onderzoekers kiezen ervoor dat de oplossing zich vooral focust op het stimuleren van
fysiek contact of dicht daarbij in de buurt komt
, 7 Het getal 6 is in bits?
A: 111
B: 110
C: 101
D: 010
8 Een byte staat voor
A: Een 8-bit string
B: Een 16-bit string
C: Een 32-bit string
D: Een 64-bit string
9 De tekst in een boek is
A: Informatie
B: Data
10 De bestanden opgeslagen op jouw computer is
A: Informatie
B: Data
11 Respondent aantallen is
A: Continue
B: Discreet
12 Het getal 4 in bits is 010
A: Waar
B: Onwaar
13 “ADD kenmerkt zich door afleidbaarheid, maar niet door hyperactiviteit en
impulsiviteit”, welke symbolische formulering komt overeen met deze uitspraak?
A: P or not (Q or R)
B: Pand not Q or R
C: P and not (Q and R)
D: P and not Q and R
14 Stel P = waar en Q = onwaar. Wat is de conclusie van P and Q?
A: Waar
B: Onwaar
15 Stel P = waar en Q = Waar. Wat is de conclusie van P or Q?
A: Waar
B: Onwaar
16 Stel P = onwaar en Q = waar. Wat is de conclusie van P implies Q?
A: Waar
B: Onwaar