Ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1
1.1
Ontwikkelingspsychologie (of levenslooppsychologie) is de wetenschappelijke studie naar patronen
van groei, verandering en stabiliteit bij mensen vanaf de conceptie helemaal tot aan de ouderdom,
maar met een accent op de jaren tot de volwassenheid, waarin veranderingen elkaar het snelst
opvolgen. Ontwikkelingspsychologie richt zich op de menselijke ontwikkeling. Sommige
ontwikkelingspsychologen proberen de universele (algemeen geldende) ontwikkelingsprincipes te
doorgronden, terwijl andere specifieker kijken. Bijvoorbeeld naar de invloed van culturele verschillen
op het verloop van de ontwikkeling of naar de unieke aspecten van individuen; de kenmerken en
eigenschappen die de ene mens van de andere onderscheiden. Ontwikkelingspsychologen houden
zich niet alleen bezig met de manier waarop mensen tijdens hun leven groeien en veranderen, maar
ook met stabiliteit in het leven van kinderen, adolescenten en volwassenen.
Onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen is grofweg te verdelen in vier centrale thema’s:
Ontwikkelingspsychologen specialiseren zich niet alleen vaak in een thematisch gebied, tegelijkertijd
kijken ze meestal ook naar specifieke leeſtijdsgroepen. In dit boek maken we de volgende globale
onderverdeling:
prenatale periode (van conceptie tot geboorte);
babytijd (van geboorte tot twee jaar);
peuter- en kleutertijd (van twee tot zes jaar);
schooltijd (van zes tot twaalf jaar);
adolescentie (van twaalf tot twintig jaar).
Deze groepen zijn echter vaak niet zo duidelijk afgebakend als beschreven, puberteit wordt soms als
aparte groep gezien tussen schooltijd en adolescentie in. In dit boek is voor dat laatste gekozen: de
adolescentie bestrijkt hier dus zowel de puberteit als de periode daarna, totdat de jongvolwassene
twintig jaar is. Als ontwikkelingspsychologen het over leeſtijdsgroepen hebben, is het dus essentieel
om te beseffen dat zij het over (vaak westerse) gemiddelden hebben: het moment waarop kinderen
,gemiddeld genomen bepaalde mijlpalen bereiken. Onderlinge verschillen zijn daarbij normaal. De
variaties worden alleen opmerkelijk als kinderen aanzienlijke afwijkingen van het gemiddelde
vertonen.
Ieder mens behoort tot een specifieke cohort: een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde
plek zijn geboren. Belangrijke sociaal-historische gebeurtenissen, zoals oorlogen, hebben mogelijk
een bepaalde gemeenschappelijke invloed op leden van een cohort, al moeten we volgens sommigen
ook voorzichtig zijn met het idee dat er vastomlijnde generaties zijn die fundamenteel van elkaar
verschillen. Naast het cohort waartoe iemand behoort, zijn er natuurlijk nog vele andere factoren of
gebeurtenissen die de ontwikkeling mede bepalen. We maken hierbij een onderscheid tussen
normatieve en niet-normatieve gebeurtenissen.
Met normatieve gebeurtenissen worden hier gebeurtenissen bedoeld die zich voor de meeste
individuen binnen een groep op dezelfde manier voltrekken. Normatieve gebeurtenissen kunnen
historisch, leeſtijdsgebonden of sociaal-cultureel bepaald zijn. Invloeden van cohorten op de
ontwikkeling, zogenoemde cohorteffecten, zijn voorbeelden van historisch bepaalde invloeden:
omgevingsinvloeden en biologische invloeden die verbonden zijn aan een specifiek historisch
moment. Bv vuurwerk ramp. Leeſtijdsgebonden invloeden zijn biologische invloeden en
omgevingsinvloeden die gelijk zijn voor mensen in een bepaalde leeſtijdsgroep, ongeacht waar of
wanneer ze opgroeien. Het bereiken van de puberteit (bekeken vanuit een lichamelijke invalshoek) is
bijvoorbeeld een leeſtijdsgebonden gebeurtenis, omdat het iedereen ongeveer in dezelfde periode
overkomt. Ontwikkeling wordt ook bepaald door sociaal-culturele invloeden, zoals etnische afkomst
Tot slot zijn ook niet-normatieve gebeurtenissen van invloed op de ontwikkeling. Dit zijn specifieke
gebeurtenissen die plaatsvinden in het leven van een bepaald persoon, terwijl de meeste andere
mensen hier niet mee te maken krijgen.
1.2
Een van de eerste geschriſten waarin kinderen methodisch werden bestudeerd, waren
babybiografieën, die eind 1700 populair waren in Duitsland. Waarnemers, meestal de ouders,
volgden de groei van een kind door diens fysieke en taalkundige mijlpalen vast te leggen. Pas met
Charles Darwin, die in 1859 de evolutietheorie publiceerde, kreeg de observatie van kinderen een
meer systematisch karakter. Darwin was ervan overtuigd dat begrip van de ontwikkeling van
individuen binnen een soort kon helpen om te achterhalen hoe de soort zelf was ontwikkeld. Hij gaf
de babybiografieën een wetenschappelijker status door er zelf een te schrijven over de
ontwikkelingen van zijn zoon in diens eerste levensjaar. Daarnaast droegen andere historische trends
bij aan een versnelde ontwikkeling van een nieuwe discipline, gericht op kinderen. Zo ontdekten
wetenschappers de mechanismen achter de verwekking van kinderen en begonnen genetici de
mysteries van de erfelijkheid te ontrafelen. Wetenschappers van diverse origine (biologen,
psychologen, pedagogen, filosofen) discussieerden over de relatieve invloed van nature (erfelijkheid)
en nurture (omgevingsinvloeden).
Door nieuwe psychologische inzichten raakten mensen zich bewust van de invloed die hun kindertijd
had op hun volwassen leven. Dankzij deze belangrijke sociale veranderingen werd de
ontwikkelingspsychologie als apart vakgebied erkend. De wetenschappers die de basis van de
ontwikkelingspsychologie legden, hadden een gemeenschappelijk doel: ze wilden de aard van groei,
verandering en stabiliteit tijdens de kindertijd en adolescentie op een wetenschappelijke manier
bestuderen.
,Een belangrijke kwestie binnen de ontwikkelingspsychologie is de vraag of ontwikkeling zich op een
continue of een discontinue manier voltrekt. Continue verandering: geleidelijke kwantitatieve
ontwikkeling, waarbij prestaties op een bepaald niveau voortvloeien uit die op de vorige niveaus.
Discontinue verandering: ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt, en waarbij elk
stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia.
Een kritieke periode is een specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis de
grootste – en zelfs onomkeerbare – gevolgen heeſt. Kritieke perioden komen voor wanneer de
aanwezigheid van bepaalde soorten omgevingsstimuli noodzakelijk is voor een normale ontwikkeling,
of wanneer blootstelling aan bepaalde stimuli abnormale ontwikkeling tot gevolg heeſt. Hoewel
vroege ontwikkelingspsychologen grote nadruk legden op het belang van kritieke perioden,
overheerst momenteel de overtuiging dat mensen op veel vlakken flexibeler zijn dan aanvankelijk
werd aangenomen, met name op het gebied van cognitieve, sociaal-emotionele en
persoonlijkheidsontwikkeling. Op deze gebieden manifesteert zich een aanzienlijke plasticiteit: de
mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon of fysieke structuur veranderlijk is. Daarom
spreken ontwikkelingspsychologen nu liever van gevoelige perioden. : een afgebakende tijdspanne,
meestal vroeg in het leven, waarin mensen extra gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden en
sterk ontvankelijk zijn voor het leren van specifieke vaardigheden.
Nature-nurturedebat: de discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze eigenschappen; in
hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en in hoeverre uit onze opvoeding en leefomgeving?
Maturatie: het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie.
Blauwe kaders
afhankelijk van de definitie zijn er tussen de drie en driehonderd rassen. De genetische opmaak van
alle mensen is ook nog eens voor 99,9 procent identiek, waardoor de vraag tot welk ras iemand
behoort eigenlijk irrelevant wordt. Etnische groep en etniciteit zijn bredere termen dan ras, waar iets
meer overeenstemming over bestaat. Deze termen verwijzen naar culturele achtergrond,
nationaliteit, religie en taal. Leden van etnische groepen hebben een gezamenlijke culturele
achtergrond en groepshistorie. Duidelijk is wel dat we, om een compleet beeld te krijgen van de
menselijke ontwikkeling, rekening moeten houden met deze complexe diversiteitskwesties. Door te
zoeken naar overeenkomsten en verschillen tussen culturele groepen kunnen onderzoekers
universele ontwikkelingsprincipes onderscheiden van cultureel bepaalde principes.
Het feit dat iets gedrukt is, op tv komt of op internet staat, wil niet automatisch zeggen dat het
legitiem of correct is. De volgende richtlijnen helpen te bepalen of bepaalde adviezen redelijk zijn of
niet:
• Kijk waar het advies vandaan komt. Informatie van gevestigde, gerespecteerde organisaties is
hoogstwaarschijnlijk gebaseerd op gedegen onderzoek en daardoor relatief betrouwbaar.
• Kijk naar de achtergrond van de persoon die het advies geeft. Informatie van gevestigde, erkende
onderzoekers en deskundigen is betrouwbaarder dan informatie van mensen van wie de achtergrond
onduidelijk is.
• Maak onderscheid tussen anekdotisch en wetenschappelijk bewijs. Anekdotisch bewijs is
gebaseerd op een of twee voorbeelden waar men bij toeval op is gestuit; wetenschappelijk bewijs is
gebaseerd op zorgvuldige, systematische procedures.
,• Houd rekening met de culturele context. Een bewering die in sommige contexten valide is, hoeſt
dat niet in alle gevallen te zijn.
• Ga er nooit van uit dat iets automatisch waar is omdat veel mensen het geloven.
Hoofdstuk 2
Theorie: verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de
relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.
We behandelen in dit hoofdstuk vijf belangrijke theoretische perspectieven op de ontwikkeling van
het kind: het psychodynamisch, het behavioristisch, het cognitief, het systemisch en het evolutionair
perspectief. Deze manieren van kijken benadrukken ieder verschillende aspecten van de
ontwikkeling en sturen het onderzoek daardoor in specifieke richtingen.
2.1.1 Het psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke krachten
Psychodynamisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag
gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich
nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeſt.
Psychoanalytische theorie: theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor
iemands persoonlijkheid en gedrag.
Volgens Freud kent elke persoonlijkheid drie aspecten: id, ego en superego.
Het id is het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid. Het staat voor
onze primitieve driſten die te maken hebben met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het
id opereert vanuit het genotsprincipe, met het doel om zo veel mogelijk bevrediging en zo weinig
mogelijk spanning te ervaren.
Het ego is het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Het vormt een buffer tussen de
echte wereld om ons heen en het primitieve id. Het ego opereert vanuit het realiteitsprincipe; het
houdt de instinctieve energie in toom om de veiligheid van de persoon te bewaren en hem te helpen
integreren in de samenleving.
Het superego vertegenwoordigt iemands geweten. Hiermee maken we het onderscheid tussen goed
en kwaad. Het ontwikkelt zich volgens Freud rond 5- of 6-jarige leeſtijd, doordat kinderen dit
overnemen van hun ouders, leerkrachten en andere belangrijke figuren in hun leven.
Psychoseksuele ontwikkeling: vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of
bevrediging, telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam.
meende hij dat het genot zich verlegt van de mond (orale fase) naar de anus (anale fase) en
uiteindelijk naar de geslachtsdelen oſtewel genitaliën (fallische fase en genitale fase, met
daartussenin een fase waarin seksualiteit tijdelijk op de achtergrond raakt, de latentiefase). Als er
iets misgaat in een bepaalde fase (te weinig of juist te veel bevrediging van behoeſten), dan kan dat
volgens Freud leiden tot fixatie. Fixatie is gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven
steken als gevolg van een onopgelost conflict.
Volgens Erikson worden mensen zowel gevormd als belemmerd door hun samenleving en cultuur.
Psychosociale ontwikkeling: de veranderingen in onze interacties met anderen en hoe we aankijken
tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij. Volgens de theorie
,van Erikson ontwikkelen mensen zich gedurende hun leven in acht afzonderlijke stadia (zie tabel 2.1).
Deze stadia zouden zich volgens een vast patroon manifesteren en min of meer gelijk zijn voor alle
mensen. Volgens Erikson is in elk stadium sprake van een crisis of een conflict dat het individu moet
oplossen. Hoewel geen enkele crisis ooit volledig wordt opgelost – wat maakt dat het leven steeds
gecompliceerder wordt – moet het individu de crisis in elk stadium wel in voldoende mate het hoofd
hebben geboden om verder te gaan naar het volgende stadium en zichzelf dus te ontwikkelen. In
tegenstelling tot Freud, die meent dat de ontwikkeling min of meer compleet is na de adolescentie, is
Erikson van mening dat groei en verandering het hele leven doorgaan. De adolescentie is volgens
Erikson juist het startpunt van de ontwikkeling van een eigen identiteit.
Samenvattend geldt voor psychodynamische theorieën in het algemeen dat deze redelijk goede
beschrijvingen van gedrag in het verleden opleveren, maar geen nauwkeurige voorspellingen
opleveren van toekomstig gedrag
,
,2.1.2 Het behavioristisch perspectief: focus op waarneembaar gedrag
Het behavioristisch perspectief kijkt niet naar onbewuste processen in organismen, maar bestudeert
de mens volledig van buitenaf (exogeen). De nadruk ligt op direct waarneembare feiten: de effecten
van mensen, voorwerpen en gebeurtenissen (stimuli) op gedrag. Als we de stimuli kennen, kunnen
we het gedrag voorspellen. In dit opzicht is binnen het behavioristisch perspectief omgeving
(nurture) belangrijker voor de ontwikkeling dan erfelijkheid (nature). Daarnaast zien behavioristen
ontwikkeling als kwantitatief en niet als kwalitatief. Het groeiende vermogen om problemen op te
lossen bij kinderen, is bijvoorbeeld het resultaat van grotere intellectuele capaciteiten, en niet van
veranderingen in het soort denken dat ze op een probleem kunnen loslaten. (watson, pavlov)
Behavioristische theorieën verwerpen het idee dat alle mensen een aantal vooraf bepaalde stadia
doorlopen, omdat mensen worden beïnvloed door de omgevingsstimuli waaraan ze toevallig worden
blootgesteld. Ontwikkelingspatronen zijn dus persoonlijk en weerspiegelen een bepaalde combinatie
van omgevingsstimuli. Gedragingen (responsen) zijn het resultaat van de voortdurende blootstelling
aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Behavioristen spreken dan ook over stimulus-
responsleren. Twee vormen van stimulus-responsleren, die we hier toelichten, zijn de klassieke en de
operante conditionering.
Er is sprake van klassieke conditionering wanneer een organisme op een bepaalde manier leert
reageren op een neutrale stimulus (een stimulus die die respons normaal gesproken niet uitlokt.)
Operante conditionering is een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt
wordt doordat die respons wordt geassocieerd met respectievelijk positieve of negatieve
consequenties. Bij operante conditionering, geformuleerd en verdedigd door de psycholoog B.F.
Skinner, leren individuen doelbewust te reageren op hun omgeving om gewenste consequenties tot
stand te brengen (Skinner, 1957). Kinderen beïnvloeden als het ware hun omgeving om een
gewenste situatie te bewerkstelligen. Of kinderen bepaald gedrag herhalen, is afhankelijk van de
vraag of er een bekrachtiging (reinforcement) op dat gedrag volgt. Bekrachtiging is het proces
waarbij een prettige stimulus wordt aangeboden of een onprettige stimulus wordt weggenomen,
hetgeen de kans vergroot dat eerder gedrag zich herhaalt. Straf maakt de kans juist kleiner dat
gedrag zich in de toekomst herhaalt. Het kan gaan om de introductie van een onplezierige of pijnlijke
stimulus (positieve straf) of de verwijdering van een prettige stimulus (negatieve straf). Zo komt de
tiener die zijn kamer moest opruimen (positieve straf) of zijn smartphone moest afgeven (negatieve
straf) omdat hij te laat thuiskwam, de volgende keer misschien wél op tijd thuis. Gedrag dat wordt
beloond, zal zich dus sneller herhalen, terwijl gedrag dat geen beloning oplevert of zelfs bestraſt
wordt, waarschijnlijk niet wordt voortgezet. De principes van operante conditionering vormen de
basis van gedragsmodificatie, een techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de
frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.
,de sociaal-cognitieve leertheorie, waarin de nadruk ligt op leren door het gedrag van een ander
(model) te observeren en te imiteren. Volgens de ontwikkelingspsycholoog Albert Bandura verklaart
dit leerprincipe een aanzienlijk deel van ons leren. Volgens hem voltrekt sociaal-cognitief leren zich in
vier stappen, of met behulp van vier voorwaarden:
1. Aandacht: je neemt het gedrag van een model waar.
2. Retentie: je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
3. Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
4. Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat je ziet dat het iets
oplevert en/of doordat je op een bepaalde manier opkijkt tegen het model.
Gedrag dus door leren.
2.1.3 Het cognitief perspectief: kijken naar de oorsprong van ons begrip
Het cognitief perspectief richt zich op de processen waardoor mensen de wereld steeds beter leren
kennen, begrijpen en overdenken. Eerder zagen we dat, mede onder invloed van Bandura’s sociale
leertheorie, ruim baan werd gemaakt voor de opkomst van de cognitieve stroming. Via deze
benadering proberen ontwikkelingsonderzoekers erachter te komen hoe kinderen en volwassenen
informatie verwerken en welke invloed hun manier van denken en begrijpen op hun gedrag heeſt.
Ook proberen ze te ontdekken hoe cognitieve vermogens tijdens de ontwikkeling veranderen, in
hoeverre er sprake is van kwantitatieve en kwalitatieve groei van intellectuele vermogens en welk
verband er bestaat tussen verschillende cognitieve vermogens.
Niemand heeſt zo veel invloed gehad op het onderzoek naar cognitieve ontwikkeling als de Zwitserse
psycholoog Jean Piaget (1896-1980). Piaget meende dat alle mensen in een vaste volgorde een reeks
universele cognitieve ontwikkelingsstadia doorlopen. Volgens hem neemt niet alleen de kwantiteit
van de informatie in elk stadium toe, ook de kwaliteit van onze kennis en ons begrip veranderen. Het
handelen gaat vooraf aan begrijpen: eerst grijpen en daarna pas begrijpen. Piaget concentreerde zich
op de cognitieverandering die plaatsvindt wanneer kinderen de overstap maken van het ene naar het
andere stadium. Piaget meende dat het menselijk denken is opgebouwd uit schema’s:
georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen. Volgens
Piaget verklaren twee basisprincipes de adaptatie van kinderen – zijn benaming voor de manier
waarop we reageren op, en ons aanpassen aan, nieuwe informatie. Deze basisprincipes zijn
assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring
interpreteren in termen van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
Accommodatie verwijst naar veranderingen in bestaande manieren van denken, als reactie op
nieuwe stimuli of gebeurtenissen. Assimilatie en accommodatie zorgen samen voor onze cognitieve
ontwikkeling.
,Informatieverwerkingstheorie: benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen
op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen. De theorie is gebaseerd op
de aanname dat zelfs complex gedrag als leren, herinneren, categoriseren en denken op te breken is
in een reeks individuele, specifieke stappen. Kinderen zouden, net als computers, een beperkt
vermogen hebben om informatie te verwerken. In de loop van hun ontwikkeling maken ze echter
gebruik van steeds verfijndere strategieën, waardoor zij informatie efficiënter kunnen verwerken.
Piaget stelde dat het denken kwalitatief verandert tijdens de ontwikkeling. Aanhangers van de
informatieverwerkingstheorie gaan daarentegen meer uit van kwantitatieve verandering. Onze
capaciteit om met informatie om te gaan wordt volgens hen met de jaren groter, net als onze
verwerkingssnelheid en onze efficiëntie.
Een van de meest recente toevoegingen aan de reeks theorieën binnen de ontwikkelingspsychologie
is de cognitieve neurowetenschap, die via hersenprocessen naar cognitieve ontwikkeling kijkt. Net als
andere cognitieve perspectieven houdt de neurowetenschap rekening met interne, mentale
processen. Het verschil met deze perspectieven is dat cognitieve neurowetenschappers zich specifiek
concentreren op de neurologische activiteiten die ten grondslag liggen aan denken,
probleemoplossing, plannen en organiseren. Ze proberen de daadwerkelijke locaties en functies
binnen de hersenen te achterhalen die verband houden met verschillende soorten cognitieve
activiteiten, in plaats van simpelweg aan te nemen dat bepaalde cognitieve functies in verband staan
met ons denken.
Critici brengen naar voren dat de cognitieve neurowetenschap soms beter in staat is
ontwikkelingsverschijnselen te beschrijven dan te verklaren.
2.1.4 Het systemisch perspectief: brede visies op ontwikkeling
Het systemisch perspectief kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve
wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld. Volgens dit perspectief kun je de unieke
ontwikkeling van een kind niet goed beoordelen als je dat kind niet in zijn complexe sociale en
culturele context beziet.
De psycholoog Urie Bronfenbrenner was de grondlegger van het bio-ecologisch model. Dit model
gaat uit van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden: het microsysteem,
mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en het chronosysteem. Volgens Bronfenbrenner kunnen
we ontwikkeling alleen volledig begrijpen als we bestuderen hoe een persoon in elk van deze niveaus
past:
, Het microsysteem is de dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. Kinderen zijn
geen passieve ontvangers van invloeden binnen het microsysteem. Zij bouwen ook actief
mee aan hun microsysteem en geven de directe wereld waarin ze leven zelf vorm. Het
microsysteem is het niveau waarop de traditionele ontwikkelingspsychologie zich
voornamelijk richtte.
Het mesosysteem zorgt voor connecties tussen de verschillende onderdelen van het
microsysteem. Net als de schakels van een ketting bindt het mesosysteem kinderen aan
ouders, leerlingen aan leraren, medewerkers aan leidinggevenden en vrienden aan elkaar.
Het benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden, zoals de
invloeden die een moeder en kind ondervinden als de moeder een slechte dag had op
kantoor en vervolgens thuis kortaf is tegen haar kind.
Het exosysteem staat voor algemenere invloeden. Het omvat sociale instituties, zoals
gemeenten, gemeenschappen, scholen, gebedshuizen en plaatselijke media. Deze instituties
beïnvloeden het functioneren van het micro- en mesosysteem en kunnen een onmiddellijke
en belangrijke impact hebben op iemands persoonlijke ontwikkeling.
Het macrosysteem vertegenwoordigt de overkoepelende culturele invloeden waaraan een
individu blootstaat. De maatschappij in het algemeen, overheden, religieuze systemen,
politiek gedachtegoed en andere brede, veelomvattende krachten zijn onderdelen van het
macrosysteem.
Het chronosysteem ten slotte ligt ten grondslag aan alle andere systemen. Het omvat de
invloed van het verstrijken van de tijd op de ontwikkeling van kinderen. Inclusief historische
gebeurtenissen en geleidelijkere historische veranderingen
Het bio-ecologisch model benadrukt de onderlinge samenhang tussen de verschillende invloeden
op de ontwikkeling. Omdat de vijf niveaus met elkaar in verbinding staan, heeſt een verandering
in het ene deel van het systeem ook invloed op andere delen. Zo heeſt het ontslag van een ouder
(onderdeel van het mesosysteem) ook invloed op het microsysteem van een kind (het gezin moet
bijvoorbeeld kleiner gaan wonen. Op dezelfde manier illustreert het bio-ecologisch model dat de
invloed van gezinsleden verschillende kanten op werkt. Ouders beïnvloeden niet alleen het
gedrag van hun kind, het kind beïnvloedt ook het gedrag van de ouders. Denk bij dat laatste aan
een kind met een moeilijk temperament, waardoor diens ouders veel strenger optreden dan zij
van nature zouden doen. Tot slot benadrukt het bio-ecologisch model het belang van algemene
culturele factoren. Ontwikkelingsonderzoekers besteden steeds meer aandacht aan de invloed
van het behoren tot culturele en subculturele groepen op het gedrag. Het spectrum
individualisme-collectivisme dat we in paragraaf introduceerden, is een van de dimensies
waarlangs culturen zich van elkaar kunnen onderscheiden en illustreert de verschillen tussen de
culturele contexten waarbinnen mensen opereren. Zulke algemene culturele waarden spelen
een belangrijke rol in hoe mensen de wereld zien en hoe ze zich gedragen
Hoewel Bronfenbrenner biologische invloeden als een belangrijke component van het bio-
ecologisch model beschouwt, staan de ecologische invloeden in zijn theorie centraal. Volgens
sommige critici heeſt hij te weinig oog voor biologische factoren.