Biologie
Examenvatting VWO
Toelichting:
• Dik gedrukt onderstreept, een belangrijk begrip dat de kandidaat moet kunnen uitleggen.
• Onderstreept, een belangrijke toelichting op een begrip of een belangrijke zin.
• Natuur- en scheikundige basiskennis is weggelaten.
Pagina 1 van 56 Versie 4
,Inhoudsopgave:
Cellen & organellen 3
Transport door cellen 4
Plantencellen 5
Stofwisseling 7
Aërobe dissimilatie 8
Anaërobe dissimilatie 10
Fotosynthese assimilatie 10
Voortgezette assimilatie 11
DNA 12
Celcyclus 14
DNA onderzoek & modi caties 15
RNA 16
Eiwitsynthese 16
Eiwitten afbreken 19
Enzymen 19
Erfelijkheid 20
Bloedvatenstelsel 21
Hartwerking & bloeddruk 23
Hartregulatie & ECG 24
Bloedsamenstelling en weefselvloeistof 24
Ademhalingsstelsel 25
Gaswisseling 27
Zenuwstelsel 27
Neuronen 28
Impuls 29
Impulsoverdracht bij synapsen 30
Spierstelsel 31
Hormoonstelsel 32
Hormonen en organen 32
Verteringsstelsel 34
Verteringsroute 35
Uitscheidingsstelsel 37
Lever 37
Pagina 2 van 56 Versie 4
fi
, Nieren 38
Voortplantingsstelsel 39
Gameten en Meiose 40
Van bevruchting tot bevalling inclusief hormonen 41
Stamcellen 43
Voortplanting en andere organismen 43
Lymfevatenstelsel 44
Afweermechanisme 45
Immuunsysteem 45
Bloedgroepen 48
Afweer bij planten 49
Ecologie 50
Voedselkringloop 51
Biodiversiteit 52
Kringlopen 53
Evolutie 54
Cellen & organellen
Basisbeginselen:
I. Cel: Zelfstandig functionerende organisatie-eenheid. Een cel is de kleinste eenheid van leven,
opgebouwd uit moleculen. Elke cel bestaat uit een aantal organellen. Alle cellen samen
vormen het organisme (levend individu). Dit zijn de verschillende organisatieniveaus.
II. Cytoplasma: Volledige inhoud van een cel, zonder de celkern en het celmembraan.
Organellen en opgeloste sto en bewegen hier vrij door heen. Chloroplasten zoeken de zon.
III. Grondplasma: Vocht van de cel dat (Cytoplasma zonder organellen). Maakt verplaatsing van
organellen en opgeloste sto en door de cel mogelijk.
Eencellige organismen
Prokaryoten, ééncellige organismen zonder celkern, vacuole, mitochondriën en Golgi-systeem.
Het DNA ligt los in het cytoplasma. Een voorbeeld is een bacterie.
• Archaea: Prokaryoten maar met een unieke structuur van transcriptie/translatie/ribosomen.
• Eencelligen staan in direct contact met de omgeving en hebben daarom een grote oppervlak-
volumeverhouding, veel contactoppervlak voor een klein volume (slechts een cel). De
oppervlakte bepaalt de snelheid van de stofuitwisseling, het volume de behoefte aan sto en.
Het beïnvloedt ook de warmte afgifte/behoefte.
Meercellige organismen
Eukaryoten, meercellig organisme met een celkern, vacuole (soms), mitochondriën en ER.
• Niet alle cellen van het meercellige organismen staan in direct contact met de omgeving
(Sommige cellen zitten in het midden van het organisme). Daarom geldt hoe groter het
organisme hoe kleiner de oppervlak-volumeverhouding. Meercellige organismen bevatten
oppervlak vergrotende organen om het grote volume van stofwisseling te kunnen voorzien.
Pagina 3 van 56 Versie 4
ffff ff
, Organellen van dierlijke cellen
Organellen Beschrijving Functie
Celmembraan Barrière tussen de binnen- en Regelt opname en afgifte van sto en door de cel
buitenkant van de cel. en vangt via hormoonreceptoren signalen op.
Celkern Nucleolus in het grondplasma. Het kernplasma bevat chromosomen met daarin
Omgeven door het kernmembraan DNA-moleculen, die cel processen en
met daarin het kernplasma. eiwitsynthese reguleren.
Kernmembraan Dubbelmembraan rondom celkern. Bevat kernporiën voor stofuitwisseling.
Celskelet / Bestaat uit eiwit lamenten Eiwitdraden worden gebruikt als transportroute
micro lamenten (draden) die de cel vormgeven. door motoreiwitten, voor sto en transport.
Centrosoom Bestaat uit twee centriolen. Spelen een belangrijke rol bij de celdeling.
Mitochondriën Staafvormig met een dubbel- De energiecentrale van de cel, heeft zelfs zijn
membraan. Binnenste membraan eigen mitochondriaal DNA.
is sterk geplooid.
Ribosomen Bolvormige eiwitten en RNA- Hier vindt met behulp van translatie de
ketens, vrij in het cytoplasma. eiwitsynthese plaats.
Glad ER (GER) Kanalensysteem gevormd door Benodigd bij transport. Vormt fosfolipiden
Endoplasmatisch dicht tegen elkaar aan liggende (vettige stof voor celmembranen), slaat
reticulum membranen. calciumionen op in spieren en snoert blaasjes af.
Ruw ER (RER) Zelfde als GER, er zitten hierbij Benodigd bij transport, speelt een rol in de
ribosomen op het membraan. eiwitsynthese en snoert blaasjes af.
Golgi-systeem Stapel van platte schijven. Verzorgt de afwerking van eiwitten, bepaalt hun
eindbestemming en snoert blaasjes af.
Lysosoom Blaasje met enzymen, gevormd Verantwoordelijk voor de afbraak van versleten
door het Gogli-systeem. organellen en grote moleculen in de cel.
Afbraakproducten hergebruikt/uitgescheiden.
Motoreiwitten
Het celskelet bestaat uit microtubuli, kleine holle eiwitdraden die vanuit de celkern
uitwaaieren over de hele cel, ze dienen als “snelweg” binnen de cel. De draden
worden voortdurend opgebouwd/afgebroken wat een exibel transportsysteem biedt.
Motoreiwit: De “vrachtwagens” van de cellen, ze bestaan uit twee voeten waarmee ze
over de microtubuli wandelen. Werkt als volgt:
1. Eerste voet bindt aan de microtubuli: Hierbij laat hij ADP vrij, wat onmiddellijk
reageert met Pi tot ATP. Door het binden van ATP (energie) veranderd de vorm
van de eerst ‘voet’ waardoor de tweede voet naar voren wordt geslingerd
en bindt aan de microtubuli.
2. Resetten: ATP gebruikt voor de slinger splitst op in ADP en fosfaat (Pi )
doormiddel van hydrolyse. Zo blijft opnieuw ADP achter in de tweede
voet, die opnieuw Pi kan binden in stap 1, dit vormt een cyclus.
Transport door cellen
Het celmembraan bestaat uit een dubbele laag van fosfolipiden moleculen, dit zijn vetten met
een fosfaatgroep (twee vetzuren). De hydrofobe staarten van de fosfolipiden liggen naar elkaar
toe, de hydro ele koppen liggen aan de buitenkant, zij trekken water binnen en buiten de cel
aan.
Tussen de fosfolipiden zitten eiwitten zoals transportenzymen, receptoren en eiwitten met poriën.
• Selectief-permeabel: Het celmembraan laat bepaalde sto en (zoals water) goed door en
andere sto en (opgelosten ionen) minder. Komt onder andere door de fosfolipiden.
Pagina 4 van 56 Versie 4
fi ff fifi ff ff fl ff
, • Receptoren: Koolhydraatketens aan de buitenkant van het celmembraan, sto en uit de
omgeving kunnen hieraan koppelen. Elke receptor kan maar één bepaalde stof binden.
Osmotische waarde
De osmotische waarde van een oplossing, is de
concentratie opgeloste sto en in deze oplossing.
Wanneer de osmotische waarde binnen en buiten een
cel (met selectief-permeabel membraan) verschillen
ontstaat er water (met daarin de opgeloste sto en)
transport van de hoogste naar de laagste water
concentratie dit heet osmose.
• Hypertonische celinhoud: De osmotische waarde is binnen de cel hoger dan in de omgeving,
de oplossing buiten de cel is dan hypotonische.
• Gevolg: Er ontstaat osmose de cel in. Bij planten loopt de vacuole vol, wat zorgt voor extra
druk op de celwand (welke niet kan barsten) die druk heet turgor. Turgor geeft de plant
stevigheid, en neemt toe als de hoeveelheid water in de vacuole toeneemt.
• Hypotonische celinhoud: De osmotische waarde is binnen de cel lager dan in de omgeving, de
oplossing buiten de cel is dan hypertonische.
• Gevolg: Er ontstaat osmose de cel uit. Bij planten krimpt de vacuole, en daarmee de druk op
de celwand (turgor) ook, er ontstaat plasmolyse (Ruimte tussen de celwand en celmembraan)
in de plantencel. Als de turgor nul is spreken we van grensplasmolyse, het celmembraan
heeft dan de celwand dan helemaal losgelaten.
• Isotonische celinhoud: Osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk, geen osmose.
Passief transport
Transport van sto en de cel in of uit zonder dat het de celenergie kost. We onderscheiden,
I. Di usie: Kleine moleculen (zoals O2 en CO2) passeren tussen de fosfolipide moleculen door
het celmembraan. Verplaatsing ontstaat door dat de deeltjes zich verplaatsen van een locatie
met een hoge concentratie naar een locatie met een lage concentratie opgeloste deeltjes.
II. Gefaciliteerd transport: Veel ionen en grote moleculen zoals glucose kunnen niet door de
vetten fosfolipiden laag. Zij transporteren via eiwitpoorten in het celmembraan (Cel kan deze
openen en sluiten), dit kost geen extra energie. Ook wel ionenpomp genoemd.
III. Osmose: Waterverplaatsing door een selectief-permeabel membraan, ontstaan door verschil
in osmotische waarde. Water verplaatst van de hoogste naar de laagste concentratie water.
Actief transport
Actieftransport, is transport van sto en tegen de concentratierichting in, dit kost energie. De
verplaatsing vindt dan plaats van de laagste —> hoogste concentratie. Vind plaats m.b.v.
transportenzymen in het celmembraan, hier binden moleculen aan en deze worden, gefaciliteerd
door ATP, overgedragen naar de andere zijde van het membraan waar ze weer loskoppelen.
• Endocytose: Te grote deeltjes kunnen niet door het celmembraan. Het celmembraan snoert
blaasjes af waarin de te grote deeltjes worden ingesloten. Het blaasje brengt de deeltjes de cel
in waar ze versmelten met de lysosomen. Het deeltje wordt daar verteerd en de nuttige
verteringsproducten belanden in het grondplasma.
• Exocytose: Grote deeltjes gaan in blaasjes (die zijn gevormd in het Golgi-systeem), naar het
celmembraan. De blaasjes versmelten met het membraan en geven de deeltjes zo af aan de
omgeving rondom de cel. Bijvoorbeeld bij het afgeven van gevormde eiwitten.
Plantencellen
Een plantencel heeft net wat andere organellen dan een dierlijke cel. Zo heeft een plant geen
centrosoom. En wel de volgende extra organellen:
Organellen Beschrijving Functie
Vacuole Een vocht blaasje dat zich in het Bevat naast water (vocht) ook opgeloste sto en,
Soms meer cytoplasma bevindt, het heeft zijn ionen en mineralen. De vacuole is net als de
dan één. eigen membraan. celmembraan van een plant selectief-permeabel.
Pagina 5 van 56 Versie 4
ff ff ff ff ff ff ff
, Organellen Beschrijving Functie
Celwand Extra laagje rondom het Bestaat uit intercellulair materiaal (door de cel
celmembraan in planten, bacteriën afgescheiden tussencelstof). De primaire
& schimmels. celwand is gemaakt van cellulose, de optionele
secundaire celwand is gemaakt van cellulose
De celwand is permeabel en laat verrijkt met (hout)vezels. Turgor verzorgt
daardoor alle sto en door. stevigheid.
Plastiden Gespecialiseerde organellen, met een dubbelmembraan. Meerdere varianten:
1. Chloroplast/bladgroenkorrels: Hebben een dubbelmembraan (met tussen ruimte)
het binnenste membraan houdt de stroma (vloeistof met opgeloste sto en) vast.
• In de stroma “zwemt” het chloroplast DNA.
• Thylakoïden: Platte (groene) op elkaar gestapelde blaasjes (granum) in de stroma.
Het binnenste van zo’n thylakoïden heet het lumen.
• De chloroplast heeft een antennecomplex (fotopigment) om zonlicht op te vangen.
2. Chromoplasten: Kleurstof-korrels, met pigmenten, functie is aantrekken van insecten.
3. Amyloplasten: Zetmeelkorrels, die zetmeel opslaan in wortels en zaden (Kleurloos).
Organen van planten
Een aantal belangrijke organen van planten zijn,
• Bladeren: Hierin vindt fotosynthese plaats, transport gaat via stengels, stammen en takken.
• Wortels: Verankeren de plant in de grond, de wortelharen zorgen voor oppervlakte vergroting
en hebben als functie het opnemen wat grondwater (met daarin opgeloste sto en/mineralen).
• Centrale cilinder: De hoofdwortel, wortelharen zijn hier aftakkingen van. Endodermis:
Buitenste laag cellen van een wortel, heeft in de celwand de bandjes van Caspari (kurk), welke
een waterdichte muur vormen (laat echt niks door). Wateropname kan via twee routes,
1. Apoplast-route: Water (met opgeloste mineralen) loopt via de celwanden richting de
centrale cilinder. Van de ene celwand op de volgende. In de centrale cilinder wordt deze
route geblokkeerd door de bandjes van Caspari, water moet via symplast-route door het
endodermis heen. Dit maakt mineralen selectie mogelijk voor de plant.
2. Symplast-route: Water (met opgeloste mineralen) loopt via celmembranen en het
grondplasma richting de centrale cilinder. Door de ene cel, naar de volgende.
Watertransport planten
Water wordt vanuit de wortels vervoert door de houtvaten (xyleemvaten), langgerekte cellen,
waarvan de celinhoud en tussenwanden zijn afgestorven (de cel zelf ook). Hierdoor vormt zich een
holle buis, versterkt door ringen/spiralen van houtvezels (ter bescherming bij onderdruk/buigen
van de plant). Watertransport berust op,
I. Worteldruk: De endodermis cellen transporteren actief mineralen de centrale cilinder in,
hierdoor stijgt de concentratie opgeloste sto en in de endodermis. Als gevolg hiervan zal er
veel osmose (watertransport) de centrale cilinder in gaan, deze opname van water zorgt voor
een extra waterdruk, het water wil weg, en wordt zo naar boven geperst het houtvat in.
II. Cohesie: De onderlinge watermoleculen (gelijke moleculen) trekken elkaar aan
(vanderwaalskrachten en dipool-dipool bindingen, want watermoleculen zijn polair).
III. Adhesie: De watermoleculen en de moleculen van de houtvaten trekken elkaar aan.
IV. Capillaire werking: Door adhesie en cohesie kan water, tegen de werking van zwaartekracht
in, in dunne buisjes (houtvaten) omhooglopen.
V. Verdampingsstroom: Water verdampt uit de bladeren van een plant via de huidmondjes,
hierdoor stijgt de osmotische waarde (hogere concentratie opgesloten sto en, want water
concentratie daalt) van de cellen die water verdampen. Er vindt watertransport plaats vanuit
omliggende cellen met een lagere osmotische waarde. Uiteindelijk wordt zo water onttrokken
uit de houtvaten, en dus uit de wortels. Er stroomt meer water naar boven dan nodig (deel
verdampt) dit is nodig om het mineralen transport mogelijk te maken.
Het totale watertransport ontstaan door deze factoren wordt gegeven door de waterpotentiaal
(psi ѱ): Deze geeft de totale waterdruk aan (negatief). Water stroomt van een hoge -> lage psi.
Pagina 6 van 56 Versie 4
ff ff ff ff ff
,Organische sto en transport planten
Organische sto en worden vervoerd via de bastvaten ( oëemvaten), langgerekte levende cellen
waarvan de tussenwanden bestaan uit zeefplaten (Celwand met gaatjes erin waar grondplasma
doorheen kan lopen). Bastvatcellen hebben geen kern en weinig organellen, enkel Glad ER.
• Begeleidende cellen: Cellen rondom de bastvaten hebben wel een kern en bevatten extra veel
organellen (zoals mitochondriën en ribosomen) die de bastvatcellen ondersteunen.
• Transport bastcellen: Berust niet op di usie maar op een osmotisch proces.
• Source: Bladcellen leveren sacharose (disachariden van glucose en fructose-1,6-difosfaat) aan
bastcellen. Hierdoor stijgt de osmotische waarde in de bastcellen en stroomt water de
bastvaten in. Er ontstaat overdruk (Water met opgeloste sto en stroomt weg richting een sink).
• Sink: Ontstaat op plaatsen waar sacharose nodig is, cellen onttrekken de sacharose en water
uit de bastcellen. Hierdoor ontstaat onderdruk (Water met opgeloste sto en stroom
hiernaartoe, vanuit de source plekken).
De locatie van een sink en source zijn afhankelijk van het seizoen (bladgroei in de zomer, wortels
die glucose afstaan in de lente) & de activiteit (vrucht groei behoeft voeding en leidt tot een sink).
Blad opbouw BINAS 91A
De bladeren van planten zijn als volgt opgebouwd,
• Cuticula: Een vetlaagje helemaal boven op het blad met daar onder een laag epitheelcellen.
• Palissaden parenchym: De cellen vlak onder de bovenste opperhuid (epitheel) van een blad,
bevatten veel chloroplasten (en doen veel fotosynthese). Het blad heeft een plat en groot
oppervlak voor optimale opname van zonlicht.
• Spons parenchym: Nog een laag dieper, ontvang minder licht, en heeft minder chloroplasten.
Voor transport komen sto en binnen via de nerven dat zijn aftakkingen van de vaatbundels,
hout- en bastvaten liggen hierin in de stam en takken. Verder belangrijk bij transport,
• Huidmondjes: Liggen aan de onderzijde van het blad, de plant verdampt via deze mondjes H2O
en er vindt gaswisseling van O2 en CO2 plaats. Ze hebben een luchtruimte met daaromheen,
• Sluitcellen: Cellen rondom huidmondjes. Ze maken zelf glucose (via chloroplasten) en
gebruiken dit voor actief transport van K+-ionen, de cel in. Hierdoor stijgt de osmotische
waarde, en loopt water de cel in. Er vindt dan cel strekking, lengte groei van de cel doordat de
vacuole veel vocht opneemt, plaats. Daardoor buigen de cellen weg van elkaar en ontstaat er
een opening, huidmondje staat dan open.
• Warm weer: De sluitcellen verliezen veel water en “verwelken", ze zakken dan tegen elkaar
aan waardoor de huidmondjes sluiten. Hierdoor stopt de verdamping en de fotosynthese. Het
is voor de plant belangrijk voldoende water te hebben, hij kan best even zonder fotosynthese.
Sommige planten hebben verzonken huidmondjes of haren om verdamping tegen te gaan.
• Nacht: In de nacht sluiten de huidmondjes (geen actief transport van K+-ionen want geen
licht) omdat gaswisseling van O2 en CO2 niet nodig is. Geen licht dus geen fotosynthese.
Stofwisseling
De stofwisseling(metabolisme), betekend de chemische opbouw- en afbraakprocessen in de
cellen ondersteund door enzymen. We onderscheiden twee typen sto en:
• Anorganische sto en: Sto en die geen energierijke C-H binding bevatten. Zoals water- en
koolstof. Methaan CH4 is een twijfel geval is niet energierijk genoeg om een organische stof te
zijn maar bevat wel een C-H binding daarom grijs in binas.
• Organische sto en: Energierijke sto en die een C-H binding bevatten, zoals glucose.
De stofwisseling bestaat bij een organisme uit,
I. Dissimilatie: Het afbreken van organische verbindingen, hierbij komt chemische energie vrij
die wordt vastgelegd in ATP. Twee soorten van dissimilatie,
• Aërobe dissimilatie: Een zuurstof afhankelijke afbraakreactie. Hierbij worden organische
moleculen volledig afgebroken tot kleine anorganische moleculen. Vooral CO2 en H2O
leveren veel chemische energie op die, kan worden omgezet in ATP.
• Anaerobe dissimilatie (gisting): Afbraakreactie onafhankelijk van zuurstof, vindt plaats op
plekken waar geen zuurstof beschikbaar is. Levert weinig chemische energie, en leidt tot
onvolledige afbraak van organische moleculen (er blijven organische sto en over).
Pagina 7 van 56 Versie 4
ffffffff ff ff ff ff fl ff ff ffff
, II. Assimilatie: Het creëren van organische verbindingen (zoals glucose) vanuit anorganische
sto en. Energie wordt vastgelegd in de organische stof, er is energie nodig. Voorbeelden zijn
fotosynthese en chemosynthese.
• Voortgezette assimilatie: (kleine) organische moleculen (zoals glucose) omzetten in grotere
organische moleculen. Dit proces heeft ook chemische energie (ATP uit dissimilatie) nodig.
Bij planten en bacteriën (die aan chemosynthese doen) geldt het volgende schema:
Bruto primaire productie (BPP) De assimilatie (fotosynthese).
- Dissimilatie door de plant (Brandsto en).
= Netto primaire productie (NPP) Blijft over voor groei d.m.v. voortgezette dissimilatie.
• Productiviteit: De opbrengst van planten (NPP), meer fotosynthese leidt tot hogere NNP.
• Compensatiepunt: Als de assimilatie (fotosynthese) gelijk is aan de dissimilatie dan is het NPP
gelijk aan nul. De plant produceert net genoeg om te overleven maar groeit niet.
ATP & ADP
Adenosine trifosfaat (ATP), is een drager van chemische energie, ATP
die vrijkomt bij of benodigd is voor de stofwisseling. Het bestaat
uit ribose, adenine (nucleïnebase) en drie fosfaat-groepen, de
laatste fosfaat-binding houdt veel energie vast.
Afbraak van ATP
ATP kan chemische energie vrijmaken door haar buitenste
fosfaatgroep af te koppen in een hydrolyse reactie, H2O koppelt
aan de O-, hierbij ontstaat: ADP
• Adenosine difosfaat (ADP), De ATP verbinding, maar met enkel
twee fosfaatgroepen, deze verbinding draagt weinig energie.
• Vrije fosfaatgroep, de afgekoppelde fosfaatgroep (Pi).
• Chemische energie, bij de reactie komt de door de fosfaat
gedragen bindingsenergie vrij.
De reactie kan worden genoteerd als ATP —> ADP + Pi +
Bindingsenergie.
Vorming van ATP
Er kan op nieuw chemische energie worden vastgelegd (opgeslagen) in ADP hiermee wordt het
als het waren gerecycled. We onderscheiden drie belangrijke processen,
1. Van de stof creatinefosfaat (voorradig in cellen) splitst een fosfaatgroep af (deze is net zo
energierijk als die van ATP). Hierbij veranderd creatinefosfaat in creatine, de fosfaatgroep
koppelt aan ADP en vormt zo ATP. ADP + Pi (Uit creatinefosfaat) —> ATP + creatine.
2. ATP-synthetase: Een enzymcomplex in het binnen membraan van de mitochondriën, en
chloroplasten (planten). ATP-synthetase berust op een protonen stroom van H+-ionen, welke
de kop van het eiwit aan het draaien zetten (soort dynamo). De energie die hierbij vrijkomt
wordt gebruikt om Pi en ADP weer te koppelen. ADP + Pi + Energie —> ATP.
3. De dissimilatie van organische sto en levert de meeste ATP.
Aërobe dissimilatie
We onderscheiden meerder vormen van aërobe dissimilatie, als belangrijkste is er de dissimilatie
van glucose (BINAS 68A), bruto vergelijking: C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O —> 6 CO2 + 12 H2O +
Energie. Die energie wordt maximaal vastgelegd in 36 ADP + 36 Pi + Energie —> 36 ATP. De
dissimilatie van glucose bestaat uit vier stappen,
1. Glycolyse
Als eerst vindt een glycolyse plaats. Hierbij worden glucose (C6H12O6) moleculen, door enzymen
in het grondplasma, in tien stappen afgebroken tot twee pyrodruivenzuur (C3H4O3) moleculen.
Pagina 8 van 56 Versie 4
ff ff ff
, • Bij die reactie komen elektronen en H+-ionen vrij, die worden opgenomen door 2NAD+ er vormt
zich dan 2NADH,H+. De glycolyse kost 2 ATP moleculen maar met behulp van de energie uit de
NAD+ omzetting kunnen vier ATP-moleculen gevormd worden (Netto + 2ATP moleculen).
Totaalreactie: C6H12O6 + 2 NAD+ + 2 ADP + 2 Pi —> 2 C3H4O3 + 2 NADH,H+ + 2 ATP.
2. Decarboxylering
In de decarboxylering, wordt van het pyrodruivenzuur (C3H4O3) een molecuul CO2 afgesplitst. Dit
proces wordt uitgevoerd door een enzym in de mitochondriën matrix (plasma van de
mitochondriën) Hierbij ontstaat het molecuul Acetyl-CoA dat twee koolstofmoleculen en een CoA
(CO-enzym-A, geleverd door mitochondriën) groep bevat. Ook hier worden de gevormden
elektronen en H+-ionen, opgenomen door 2 NAD+.
Totaalreactie: 2 C3H4O3 + 2 CoA + 2 NAD+ —> 2 Acetyl-CoA + 2 NADH,H+ + 2 CO2.
3. Citroenzuurcyclus
Ook de citroenzuurcyclus vindt plaats in de mitochondriën matrix, de cyclus levert 2 ATP op. De
reactie begint doordat Acetyl-CoA zijn acetylgroep overdraagt aan oxaalazijnzuur en zo
citroenzuur (C₆H₈O₇) vormt. In een aantal stappen wordt het citroenzuur weer afgebroken tot
oxaalzuur. Hierbij komt ATP vrij, het oxaalzuur kan worden hergebruikt —> cyclisch proces.
• Na de cyclus is glucose volledig afgebroken tot anorganische CO2 en H-atomen. De H+-ionen
worden aan NAD en FAD gekoppeld tot NADH,H+ en FADH2.
Totaalreactie: 2 Acetyl-CoA + 6 NAD+ + 2 FAD + 4H2O + 2 ADP + 2 Pi —> 4 CO2 + 6 NADH,H+
+ 2 FADH2 + 2 ATP.
4. Oxidatieve fosforylering
Het slotproces van de glucose dissimilatie, de oxidatieve fosforylering vindt plaats in de cristae,
plooiingen van het binnenste mitochondriën membraan (vergroten contactoppervlak). Het doel is
de energie uit NADH,H+ en FADH2 om te zetten in ATP. Het proces is gebaseerd op,
• Elektronentransportketen (ETK): NADH,H+ en FADH2 geven elektronen af aan eiwitten, die dit
via een redoxsysteem van eiwit op eiwit aan elkaar doorgeven.
• Protonenpomp: De energierijke elektronenstroom door de eiwitten. De eiwitten krijgen hierdoor
energie om actief H+-ionen vanuit de matrix het tussenmembraan (tussen binnen en
buitenmembraan van mitochondriën) in te pompen. De H+-ionen verlaten het tussenmembraan
weer via ATP-synthetase, waar de protonen stroom ATP levert.
• Elektronenacceptor: Aan het einde van de ETK worden de elektronen opgenomen door O2
(oxidatieve) die een reactie aangaat met H+-ionen uit de matrix, ½O2 + 2 H+ —> H2O.
Totaalreactie I: 2 FADH2 + O2 —> 2FAD + 2 H2O. Één FADH2 molecuul levert 2 ATP.
Totaalreactie II: 10 NADH,H+ + 5O2 —> 10 NAD+ + 10 H2O. Één NADH,H+ molecuul levert 3 ATP.
• Een deel van de chemische energie gaat altijd verloren aan warmte, hierdoor blijft het lichaam
op temperatuur. Lichaam gaat meer dissimileren als de temperatuur te laag wordt.
Bruto ATP: FADH2(2 • 2) + NADH,H+(10 • 3) = 34 + 2(Citroenzuurcyclus) + 2(glycolyse) = 38 ATP.
Netto ATP: De bij stap 1 geproduceerde 2 NADH,H+ moleculen (in het cytoplasma gevormd)
moeten via actief transport door het buitenmembraan de matrix in. Dit kost per molecuul 1 ATP
dus in totaal 2 ATP. Zo wordt er 38 ATP - 2 ATP = 36 ATP netto geproduceerd.
Aërobe dissimilatie van andere sto en BINAS 68E
Naast glucose doen ook andere voedingssto en aan aëroob dissimilatie,
• Koolhydraten: Worden opgeknipt tot de monosachariden glucose, volgt daarna stap 1.
• Vetten: Vetten worden eerst opgesplitst in vetzuren en glycerol. Per gram vet komt meer ATP vrij
dan bij koolhydraten (Dat maakt vet geschikt als “opslag” voor het lichaam).
• Glycerol: Wordt via glycolyse, omgezet tot glyceraldehyde-3-fosfaat dat wordt meegenomen
in stap 2 en pyrodruivenzuur vormt.
• Vetzuren: De vetzuren worden opgeknipt tot acetyl-CoA moleculen die instromen bij stap 3.
• Eiwitten: Eiwitten worden eerst gesplitst in aminozuren. Van de aminozuren splitst NH3 (dit is
een anorganische afvalstof) af, vervolgens kunnen de aminozuren bij elke stap instromen
(Afhankelijk van type aminozuur).
Ze volgen allemaal de oxidatieve fosforylering en vinden dus enkel aëroob plaats.
Pagina 9 van 56 Versie 4
ff ff