Eindterm 1:
De kandidaten kunnen aan de hand van de vijf dimensies van het goede leven (relaties, instituties,
lichaam, natuur, zin) een beargumenteerd standpunt innemen over de vrije markt. Daarbij kunnen zij
de volgende aspecten betrekken, deze uitleggen en er voorbeelden bij geven: ‘verdikking’ van
marktrelaties (relaties), begrenzing van de neoliberale marktlogica (instituties), consumptieve en
digitale weerbaarheid (lichaam), ecologische transitie (natuur) en een holistisch vrijheidsbegrip (zin).
1. Relaties
Ieder van ons komt voort uit de lichamelijke gemeenschap tussen twee andere mensen. Elke
opvatting van het goede leven zal zich rekenschap moeten geven van deze relationaliteit.
Sociale relationaliteit: Vooraf aan alle opvattingen gaat de wijze hoe de mens “geworpen” is in de
wereld samen met anderen (ouders). Vooraf aan het analyseren van X, gaat altijd de vraag naar de
sociale en relationele context waarin de vragensteller is opgegroeid.
- Is het mogelijk om geheel onafhankelijk zoals Crusoe een vraag te stellen en een antwoord te
vinden (naar het goede leven)?
- Is de mens een product van genen (natuur) of opvoeding (nurture)?
2. Instituties
Instituten organiseren ons dagelijks leven. Met twee of meer personen is het noodzakelijk om
afspraken met elkaar te maken. In complexe, diverse samenlevingen zoals Nederland worden de
verschillen bij elkaar gehouden door onder andere de instituten. De instituten zorgen ervoor dat
mensen niet zelf voor politieagent gaan spelen bijvoorbeeld.
Instituten maken gezamenlijk handelen mogelijk en overstijgen het individu. Dit kan voor sommige
individuen dwingend overkomen wanneer het individu zijn of haar zin niet krijgt. Daarnaast kunnen
instituten ook te veel of te weinig regelen. Dit is telkens een politieke afweging.
Instituten zijn nuttig, maar daar zijn ook kanttekeningen bij te zetten wanneer instituten resulteren in
(te veel) bureaucratie. Zoals hiërarchie, regelgeving, “division of labor”, scheiding van werk en vrije
tijd, selectie van personeel op basis van technische kwalificaties (diploma’s, certificaten, ervaring) en
niet zozeer op de persoonlijke eigenschappen om met anderen samen te werken of vanuit de
gedachte dat iemand kan groeien in een bepaalde functie. Daarnaast komen met regels ook meer
juridische zaken en behoefte aan (dure) rechtspraak.
3. Lichaam
Het lichamelijke speelt zich direct af in het hier-en-nu, op deze plaats op dit moment. Het lichaam
heeft eenvoudigweg behoeftes: eten, drinken, seks, zuurstof, natuur, rust, etc. In het concrete leven
moet aan deze levensbehoeftes worden voldaan. Het heeft geen zin abstracte, filosofische discussies
te voeren als je omkomt van de honger en geen water hebt om te drinken.
4. De natuur
Op het moment dat de mens vanuit de ruimte een voorstelling kon maken van de aarde als geheel,
kreeg de aarde ook een andere betekenis.
Wellicht is het mogelijk om te constateren dat het toneel op dat moment verplaatste van aarde naar
de ruimte. Vanuit de ruimte wordt het duidelijk dat de aarde haar grenzen heeft en dat de mens niet
meer gevangen zit op aarde, maar daarbuiten kan treden. Met het bevrijden van de mens van de
aarde, komt ook meteen de realisatie dat de aarde kwetsbaar is en dat haar bronnen niet
onuitputtelijk zijn. Een vraag naar het goede leven, is daarmee altijd een vraag naar de omgeving met
(de grenzen van) de aarde en daarmee specifiek de natuur. De mens op aarde kan namelijk niet
zonder natuur. Zelfs wanneer de mens besluit de aarde te laten voor wat het is, ontstaat elders in het
universum de noodzakelijke vraag naar de grenzen van de (nieuwe) natuur waar op dat moment
mensen samenleven.
,5. Zingeving
Op pagina 47 uit HGL staat het volgende: “Hierboven stuitten we al op deze dimensie: de mens
verhoudt zich tot zichzelf-in-de-wereld. (…) Hij zoekt naar waarden om zijn leven richting te geven en
vraagt naar de zin en betekenis van leven en sterven.”
Een mens kijkt altijd met twee brillen. De ene bril kijkt naar buiten en ziet een wereld voor zich. De
andere bril kijkt tegelijkertijd ook naar binnen en ziet zichzelf in deze buitenwereld. Voorbeeld:
Iemand loopt naakt over straat. Dit maakt op zich niks uit, tot het moment dat iemand de
buitenwereld ziet en vervolgens ook meteen zichzelf in deze buitenwereld ziet en zich vervolgens
gaat schamen. Schaamte ontstaat alleen omdat iemand niet alleen naar buiten kijkt, maar ook
meteen naar binnen en naar de betekenis van zichzelf in deze buitenwereld.
Eindterm 2:
De kandidaten kunnen een begripsanalyse maken van het goede leven, vrijheid, markt, arbeid,
institutie, lichaam, zin, relatie en natuur. Daartoe kunnen zij: – verschillende definities opstellen; –
vooronderstellingen bij deze definities aangeven; – implicaties van deze definities weergeven.
Eindterm 3:
De kandidaten kunnen verschillende opvattingen over het goede leven, vrijheid, markt, arbeid,
instituties, lichaam, zin, relaties en natuur herkennen, uitleggen, vergelijken, toepassen en
bekritiseren aan de hand van voorbeelden of casussen en een beargumenteerd standpunt innemen
over deze opvattingen
Eindterm 4:
De kandidaten kunnen de vraag naar het goede leven relateren aan de vraag wat het betekent dat de
mens ‘zich tot zichzelf-in-de-wereld verhoudt’. Hierover kunnen zij een beargumenteerd standpunt
innemen aan de hand van:
- Socrates’ opvatting dat het niet onderzochte leven niet de moeite van het leven waard is.
- Het verschil tussen mensen en dieren volgens Cassirer.
- Nietzsches opvatting van de mens als ‘niet-vastgesteld dier’.
De vraag naar het goede leven is een vraag die alleen door mensen gesteld kan worden. Mensen
hebben het vermogen tot reflexiviteit (Plessner). Wij zijn ex-centrisch: wij kunnen vanuit een positie
naar onszelf kijken. Wij kunnen ons tot onszelf verhouden, vermogen om doelen te stellen voor
jezelf. Deze verhouding tot onszelf en onze omgeving drukken wij uit in symbolen.
Socrates:
Tussen de mens stelt Socrates de unieke vraag naar de mens: Wat is het om mens te zijn? Wat is het
goede leven? etc. Voorheen werden vooral vragen gesteld over de wereld, natuur, sterren, maar
vanaf nu draait het vooral om de vraag naar wat de mens is en wat het goede leven is. Volgens
Socrates moeten we dit onderzoeken, dat is wellicht wat mensen doen en verplicht tot zijn. Wat
heeft het leven voor zin als we er niets van begrijpen moeten Socrates en daarna zijn leerling Plato
en Plato’s leerling Aristoteles gedacht hebben.
Cassirer:
Het zich tot zichzelf verhouding komt tot uitdrukking in “tekens” (kernbegrip!). Taal (kernbegrip) is
hierbij essentieel. Het denken over jezelf kan niet zonder taal en daarmee
begrippen/tekeningen/tekens. Wellicht is het zelfs zo dat de mens zonder taal, zonder tekens,
begrippen, etc. niet eens iets zinnigs kan zeggen over het zelf.
Symbool herkenning is wat de mens tot mens maakt, wij zijn een animal symbolicum.
Nietzsche:
,De mens is als een ziek dier, het is nog niet vastgesteld. Zo zijn mensen bezig betere mensen te
worden, slimmer, handiger, gelukkiger, etc. In-de-wereld begrijpt de mens zichzelf als een onaf dier,
een dier dat nog gevormd moet worden naar een (geestelijk) ideaalbeeld.
De wil naar macht wordt vaak begrepen in termen van: mensen willen macht en macht over andere
mensen. Heidegger stelt dat het niet om macht gaat, maar om de wil. De mens wil iets. De mens wil
niet zomaar iets, maar de mens wil meer van dat iets dan gisteren. De mens wil iets verbeteren,
vermeerderen, veranderen. De mens wil beter onderwijs, meer liefde, meer seks, betere
voorzieningen voor armen, meer geld en rijkdom, meer sporten, meer plezier, etc.
Om die keuze te maken moet je weten wat goed is voor jou. Nietzsche zegt dat symbolen dienen om
de druk van de onrust op de schouders van enkeling te verlichten.
Juist het gedeelde karakter van deze symboliek, wat iedereen belangrijk vindt, gedeelde waarden,
tradities, normen, religie, godsdienst, etc., onderdrukt volgens Nietzsche de eigen persoonlijke wil.
Het maakt van de wil iets wat alleen uitgedrukt kan worden in gedeelde symbolen en waarden.
Nietzsche komt daarmee met een nieuw kernbegrip! De Übermensch. De Übermensch is “waarlijk
vrij en creatief en schept eigen waarden, voorbij de traditionele symbolen en ideeën over goed en
kwaad en daarmee de kern van dit boek: het goede leven.
Eindterm 5:
De kandidaten kunnen de kritiek van Nussbaum weergeven op de opvatting dat het bruto nationaal
product (BNP) als criterium voor het goede leven kan worden gehanteerd. Daarbij kunnen ze de
capabilities approach, uitleggen, toepassen en beoordelen.
De economische invalshoek van de vrije markt schiet te kort, er moet meer zijn dan een economische
kijk. Voor een idee van goed leven is er een bredere invalshoek nodig.
Het BNP zegt niets over:
1. De mate van alfabetisering
2. De kwaliteit van gezondheidszorg
3. De kwaliteit van de voedselmarkt
4. De positie van de vrouw
5. De individuele vrijheid
Alternatief bnp-visie: ‘capabilities approach’
Kijken naar de mens vanuit zijn of haar capaciteiten/potenties. Je hebt als mens de mogelijkheid
jezelf te vervolmaken, dus om een optimaal mens te worden. Je lukt als mens wanneer je je
capaciteiten ontwikkelt, maximale ontplooiing. Echter, het is niet gemakkelijk dit te bereiken door de
vele hindernissen.
Nussbaum stelt dat een samenleving goed is, wanneer deze mensen in staat stelt om: 1. te leven, 2.
gezond te zijn, 3. beschikken over het eigen lichaam (vrij van geweld en vrij om te bewegen), 4. te
verbeelden, 5. emotionele relaties aan te gaan, 6. plannen te maken, 7, relaties met anderen te
mogen hebben (dus geen verzuiling en rassenscheiding), 8. zorg te dragen voor andere
levensvormen, 9, te spelen en te lachen en 10, zeggenschap te hebben.
Eindterm 6:
De kandidaten kunnen Plato’s argumentatie voor de ‘ideale staat’ reconstrueren en evalueren.
Hierbij kunnen zij:
- De kritiek van Plato op de democratie weergeven.
- Uitleggen wat bij Plato het verband is tussen de hiërarchische orde in de samenleving en de
drie delen van de menselijke ziel.
, - Beargumenteren dat Plato’s ‘ideale staat’ zowel als een utopie en als een dystopie kan
worden beschouwd en daarbij de kritiek van Popper
betrekken.
De 3 delen in de ziel moesten teruggevonden worden in de staat:
Ziel: denkende deel, eerzuchtige deel en het verlangende deel
Staat: koning filosofen, wachters en de werkers/boeren
Moed, matigheid en wijsheid zijn de individuele deugden, wanneer deze gerealiseerd worden
ontstaat de 4e deugd: rechtvaardigheid. Dit is een sociale deugd, alleen te begrijpen in
groepsverband/samenleving. Elke democratie zal ten ondergaan door de verloren balans, het
eigenbelang weegt te veel. Een democratie is daarom volgens Plato een land vol onmatigheid,
eigendunk, geldzucht en eigenbelang. In een dergelijke staat is er geen besef van een “waardig, edel,
deugdzaam leven”: aretè.
Plato schetst een gesloten staat: autarkisch, geen vreemde invloeden van buitenaf, erg hiërarchisch,
voor vrijheid is geen plaats, je moet de deugden gebruiken van jouw laag en iedereen krijgt wat hen
toekomt.
Het is een utopie omdat iedereen krijgt wat hen toekomt, maar een utopische situatie kan niet
zonder volledige vrijheid dus is het tegelijkertijd ook een dystopie. Voor Plato zelf is het natuurlijk
een utopie.
Kritiek Karl Popper: hij zal het collectiviteitsdenken van Plato bekritiseren. De ontwikkeling van het
subject ondermijnt de ontwikkeling van het collectief (het samen leven)
De geslotenheid van de polis, de rigiditeit (starheid) en de ongelijkheid zou Popper het niet mee eens
zijn.
Eindterm 7:
De kandidaten kunnen Aristoteles’ argumentatie dat er verschillende
goede staatsvormen zijn, reconstrueren en evalueren. Daarbij kunnen zij:
- Uitleggen welke rol de rede (logos), de deugd (aretè) en het handelen (energeia) als
werkelijkheid van de ziel daarin spelen;
- Beargumenteren dat deugdzaamheid en geluk (opgevat als
eudaimonia van het praktische leven) uitsluitend bereikt kunnen
worden binnen de polis (stadstaat);
- Met voorbeelden uitleggen dat staatsvormen volgens Aristoteles kunnen ontaarden.
Volgens plato is er maar 1 juiste staatsvorm, namelijk een aristocratie geleid door de koning
filosofen. Gemeenschappelijk belang bepaalt hoe goed de staat is. Algemeen belang: ieder mens in
de staat kan zich optimaal ontplooien.
Phronesis: morele verstandigheid, brengt ons in het midden.
Geluk is voor iedereen hetzelfde, de inhoud verschilt:
Telos: optimaal mens worden.
Arete: deugdzaam zijn, door goed te zijn motiveer en moveer je anderen ook.
Energeia: goed handelen is nodig voor goed leven, voor goed handelen is logos nodig.
Wat is goed? Dat bepaalt de gemeenschap, het goede doen wordt aangeleerd tijden de paidea
(d.m.v. straffen en belonen). Je moet gematigd leven door telkens het midden te zoeken.