Pedagogisch handelen in justitiële en forensische contexten
LES 1: INLEIDING
❖ Terminologie
• Forensische gedragswetenschappen (Casselman, 2015, p. 21)
▪ Deelgebied forensische wetenschappen
▪ Ruime invulling van begrip “forensisch” (<”forum”)
• Eng: hulpwetenschappen rechtsspraak (justitie) zowel
burgerrechterlijk als strafrechterlijk
• Breed: naast deskundigenonderzoek (burger- en strafrechterlijk) ook
behandeling en preventie
▪ Op het snijvlak van verschillende sectoren en disciplines (juridisch,
psychologisch, criminologisch, psychiatrisch, pedagogisch, …)
• Forensisch welzijnswerk (De Bie, 2002; Vander Laenen & Polfliet, 2009)
▪ Welzijnswerk binnen het forensische veld
▪ “Forensisch slaat op disciplines en activiteiten die betrekking hebben op alle
echelons van de strafrechtsbedeling (van opsporing door politie, over
vervolging door het parket, berechting door de rechtbank tot strafuitvoering
binnen of buiten de gevangenis en re-integratie).” (Vander Laenen & Polfliet,
2009)
▪ “Eng: forensisch welzijnswerk dat autonoom van justitie wordt
georganiseerd. De hulpverlening wordt aangeboden op vraag van de cliënt,
vrijwilligheid is dus een centraal gegeven. (Gemeenschappen, bvb. Jusititieel
Welzijnswerk) → vb: slachtoffer hulp
▪ Breed: niet alleen het forensisch aanbod van hulp- en dienstverlening van de
Gemeenschappen, maar ook hulpverlening in alle fasen van de
strafrechtsbedeling naar verdachten, daders, slachtoffers en hun directe
sociale omgeving. (bvb. Psychosociale Diensten (PSD) van gevangenissen)
❖ Definitie/terminologie
• “Iemand die strafbaar feit heeft gepleegd”
▪ Overtreding – misdrijf → onderscheid niet altijd even duidelijk
▪ Definitie is afhankelijk van tijd/context
▪ Evolueert (bvb. cybercriminaliteit)
• Beleidsmatig: vroeger ”MOF”, nu jeugddelict (cf. jeugddelinquentierecht) (zie les 2)
• Breder: ‘continuüm van gedragingen waarbij een inbreuk wordt gepleegd op regels,
normen en wetten en/of schade wordt berokkend aan individuen of de
maatschappij’ (Grietens, 2005, p. 331). (omvat dus ook “antisociaal gedrag)
❖ Aard delicten (zegt iets over de aard v/h delict , niet over de onderliggende oorzaak)
• Verschillende indelingen, zoals:
▪ gewelds- en zedendelicten, zoals mishandeling en aanranding;
▪ vermogensdelicten, zoals diefstal, oplichting en fraude;
▪ vernieling en openbare orde delicten, zoals huisvredebreuk en discriminatie;
▪ verkeersdelicten, zoals het rijden onder invloed en joyriding;
▪ drugsdelicten, zoals het gebruik van harddrugs (CBS, 2013)
,❖ Eigen aan jongeren: statusdelicten
• Op zich geen delicten, maar die wel reden tot gerechtelijke interventie kunnen
worden indien ze verbonden zijn aan de status van de persoon, in casu de
minderjarigheid.
• Voorbeelden: spijbelen en het drinken of kopen van alcoholische dranken (min 16j /
sterke drank: min 18j)
❖ Prevalentie/Kenmerken delicten
• Moeilijk in te schatten, diverse methoden:
▪ Officiële statistieken → is vaak een onderschatting , door verborgen
criminaliteit (dark number)
▪ Zelfrapportage → zou niet betrouwbaar zijn maar uit onderzoek blijkt dat
het vrij betrouwbaar is, er blijft sws wel kleine bias en je kan niet iedereen
bevragen
▪ Rapportage door slachtoffers → hier kan je ook niet iedereen bereiken
• Beste optie: combinatie van verschillende methoden → omdat de verschillende
methoden allemaal voor en nadelen hebben
❖ Theorie van Moffitt (1993)
• Late starters: adolescence limited: starten later in de ontwikkeling en gaan tijdens
puberteit/adolescentie feiten plegen maar gaan dit ook terug achter zich laten na de
adolescentie
• Vroege starters: beginnen vroeg met het plegen van feiten, hoe vroeger je start hoe
groter de kans dat het blijft tijdens de rest van je leven
• Lastige kinderen: hebben veel autoriteitsconflicten tijdens vroege kindertijd,
problemen nemen af naarmate kind ouder wordt.
❖ Prevalentie
• Delinquent gedrag komt vooral voor tijdens de latere adolescentieperiode in de
leeftijd van 15 tot 19 jaar, begint meestal tussen 8 en 14 jaar en stopt over het
algemeen tussen 20 en 29 jaar (Farrington, 2005, pp. 5-6).
• De meerderheid van jongeren die in 2014 een “als misdrijf omschreven feit”
pleegden waren tussen 14 tot en met 17 jaar oud (Pleysier, 2015).
• Zelfrapportage-onderzoek (Goedseels et al., 2000): 52,2% afgelopen jaar één of
meerdere delicten
• Cijfers Jeugdonderzoeksplatform (JOP-monitor, 2013): 22,8% van de jongeren
(tussen 14 en 25 jaar) minstens één delict het afgelopen jaar
• Zie: https://databank.jeugdonderzoeksplatform.be (interactieve monitor)
,❖ Prevalentie: Tendensen (Coenen, 2019)
• Trend: daling van de jeugdcriminaliteit (terwijl in de media gezegd wordt dat het
stijgt)
• Mogelijke redenen (Coenen, 2019, p. 80):
▪ “een verandering in de registratie van delinquentie,
▪ een verandering in sociale cultuur en houding ten opzichte van delinquentie,
▪ de instaphypothese, en → het is ‘moeilijker’ om criminele feiten te plegen, vb:
auto’s zijn moeilijker te stelen ,…
▪ de opkomst van sociale media (Rokven, Beerthuizen, & van der Laan, 2018).”
→ jongeren lopen minder op straat maar meer delinquentie online
• Verschuiving naar onlinedelinquentie ? (Coenen, 2019)
❖ Recente Cijfers JOP-schoolmonitor (Coenen, 2019 – zie BIBLIO)
• Scholen in Antwerpen, Gent en Brussel, en in een vergelijkingsgroep van Vlaamse
scholen buiten de grootsteden
• 8439 leerlingen bevraagd, tussen 11 en 21 jaar
• Daderschap op negen items (aangeven of hij / zij zaken in de voorbije twaalf
maanden nooit, één keer, twee keer, drie keer of meer dan drie keer heeft gedaan).
• Cijfers kritisch bekijken!
,❖ Subgroepen
• Soms worden er subtyperingen onderscheiden, bvb.:
▪ First offenders – meerplegers - veelplegers
▪ Cijfers in Nederland uit 2008; onder 12- tot 18-jarige verdachten:
• 58% ‘first offenders’
• 36% meerplegers
• 6% veelplegers
▪ De groep ‘first offfenders’ nam af, de groep veelplegers toe
❖ Vereenvoudigd overzicht verklaringen DELINQUENTIE (Van der PLOEG, 2005)
• Psychologische verklaringen:
▪ Psychoanalyse → kijken meer nr individu, verzameling van driften , mensen
worden ‘slecht’ geboren en via opvoeding worden we gereguleerd ,
behandeling: planmatig leefmilieu, ego versterken
▪ Leertheorie → gedrag is aangeleerd en dus kan het ook afgeleerd worden
▪ Labeling → geeft aan dat de manier waarop we naar mensen kijken, bepaalt
hoe zij zich gaan gedragen
▪ Sociale ecologie (cf. Bronfenbrenner) → geen individuele kenmerken maar
interactie tussen persoon en omgeving
• Sociologische verklaringen:
▪ Omgevingsfactoren (Chicagogroep) → invloed van de buurt op je
ontwikkeling
▪ Subcultuur → bendes/culturen waar mensen bijhoren en waar bepaalde
gedragingen verwacht worden
• Criminologische verklaringen:
▪ Sociale controle (Hirschi) → sociale banden/ binding met instituties zorgen
ervoor dat we meer/minder feiten plegen
▪ Strain modellen (Agnew) → stress dat een persoon ervaart bepaald mate
waarin persoon zich goed/niet goed voelt en daardoor feiten kunnen plegen
▪ Zelfcontrole (Hirschi & Gottfredson) → hoe personen zichzelf gaan reguleren
,❖ Ontwikkeling antisociaal GEDRAG (Farrington, 2005, pp. 5-6)
• Een vroege beginleeftijd van delinquent gedrag voorspelt een relatief lange en
intensieve criminele loopbaan.
• Er is een chronologisch, opeenvolgend verloop in antisociaal gedrag van de
kindertijd tot in de adolescentie en tot in de volwassenheid.
• De meeste delicten tot in de late tienerjaren worden gepleegd met anderen, terwijl
de meeste delicten vanaf 20-jarige leeftijd alleen gepleegd worden.
• Er zijn vaak verschillende motieven voor delinquent gedrag tot in de late tienerjaren,
terwijl doelgerichte motieven (zoals het verkrijgen van materiële goederen of wraak)
vaker voorkomen vanaf 20-jarige leeftijd.
• Verschillende typen delicten worden dikwijls gepleegd op verschillende leeftijden
(bijvoorbeeld: winkeldiefstal vóór diefstal met inbraak; diefstal met inbraak vóór
beroving).
• Delinquent gedrag neemt in diversiteit toe tot op 20-jarige leeftijd: terwijl nieuwe
typen delicten worden toegevoegd, worden eerdere delicten ook nog steeds
gepleegd, maar ze zijn minder divers en meer gespecialiseerd ná 20-jarige leeftijd.
❖ Ontwikkelingspaden (LOEBer, 1998, p. 22)
• Heimelijk ontwikkelingspad
• Openlijk ontwikkelingspad
• Ontwikkelingspad van de autoriteitsconflicten
(foto staat duidelijker in de reader)
,❖ RISICOFACTOREN-Benadering
• Risico- en beschermende factoren in de persoon, sociale netwerk, omgeving
• Sociaal-ecologisch model van Bronfenbrenner.
• Individuele/gezinsfactoren belangrijk in kindertijd; peers, school en buurt worden
belangrijker in adolescentie
• Statische vs. dynamische risicofacotoren
• “Central eight” risicofactoren (Andrews & Bonta)
1. Een geschiedenis van antisociaal gedrag: al vroeg en voortdurend betrokken
zijn bij een aantal verschillende antisociale activiteiten in verschillende
contexten.
2. Antisociale persoonlijkheidstrekken: gewaagd of gedurfd plezier zoeken,
zwakke zelfcontrole hebben en/of voortdurend agressief zijn.
3. Antisociale waarneming, zich uitend in bijvoorbeeld positieve opvattingen
over criminaliteit en een gemoedstoestand van woede, wrok en
opstandigheid.
4. Antisociale contacten: nauwe banden hebben met andere delinquenten en
relatief geïsoleerd zijn van antidelinquente individuen.
5. Slechte opvoeding en/of verzorging en toezicht en/of supervisie door ouders
in het gezin van herkomst.
6. Slechte prestaties op school en/of werk.
7. Weinig betrokkenheid in en tevredenheid met antidelinquente
vrijetijdsactiviteiten.
8. Misbruik van alcohol, drugs of andere middelen.
❖ Diagnostiek/beeldvorming
• Risico-taxatie, verschillende vormen:
▪ Klinische inschatting → obv aanvoelen inschatting hoe groot de kans is op
het plegen van feiten
▪ Actuariële benadering → afvinken van bepaalde risicofactoren
▪ Gestructureerd klinische inschatting → combinatie van vorige twee
▪ “4e generatie” (sterke link tussen risicotaxatie en behandeling) →
voortdurende samenwerking om de behandeling vorm te geven
❖ RISICOTAXATIE
• Voorbeelden van instrumenten:
▪ Washington State Juvenile Court Pre-Screen Assessment (WSJCPA);
▪ Het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ);
▪ Youth Level of Service/Case Management Inventory (YLS/CMI);
▪ Structured Assessment of Violence Risk in Youth (SAVRY);
▪ Juvenile Sex Offender Assessment Protocol (J-SOAP-D, Nederlandse
bewerking);
❖ Interventies: “WHAT WORKS” (MacGuire, 1999) (zie vooral les Stef Decoene)
• Het ‘risico-classificatieprincipe’ houdt in dat er een overeenstemming is tussen het
risiconiveau bij de delinquent en de mate van zorgintensiteit.
• Het ‘criminogene behoeftenprincipe’ betekent dat interventies gericht dienen te zijn
op die factoren die de basis vormen van of criminogeen zijn ten opzichte van het
probleemgedrag.
, • Het ‘responsiviteitsprincipe’ houdt in dat de omgangsstijl van professionals aansluit
bij die van cliënten.
• Het ‘behandelingsmodaliteitsprincipe’ verwijst naar de bevinding dat inter-venties
gericht dienen te zijn op verschillende aspecten van het probleem bij de cliënt
(multimodaliteit) en daarom verschillende methoden dienen te hanteren.
• Het principe van ‘progamma-integriteit’ verwijst naar bewijs dat in effectieve
programma’s doelen en gehanteerde methoden op elkaar aansluiten.
❖ ‘Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie’ (Nederland) (niet gezien)
• Theoretische onderbouwing: de gedragsinterventie is gebaseerd op een analyse van
het delictgedrag en een expliciet veranderingsmodel waarvan de werking
wetenschappelijk is aangetoond.
• Selectie van justitiabelen: het type justitiabele waarop de gedragsinterventie zich
richt wordt duidelijk gespecificeerd en geselecteerd.
• Dynamische criminogene factoren en protectieve factoren: de gedragsinterventie is
gericht op het beïnvloeden van veranderbare risico- en protectieve factoren die
samenhangen met het criminele gedrag.
• Effectieve (behandel)methoden: er worden (behandel)methoden toegepast die
aantoonbaar effectief of veelbelovend zijn.
• Vaardigheden: de aanpak is mede gericht op het leren van praktische, sociale en
probleemoplossende vaardigheden.
• Fasering, intensiteit en duur: de intensiteit en de duur van de gedragsinterventie
sluit aan bij de problematiek van de deelnemer.
• Betrokkenheid en motivatie: betrokkenheid van de deelnemer bij de
gedragsinterventie en motivatie voor deelname moeten worden bevorderd en
gestimuleerd.
• Continuïteit: er moeten duidelijke verbindingen zijn tussen de gedragsinterventie en
de totale begeleiding van de justitiabele.
• Interventie-integriteit: de gedragsinterventie wordt zo uitgevoerd als deze bedoeld
is.
• Evaluatie: een doorlopende evaluatie geeft inzicht in de effectiviteit van de
gedragsinterventie.
❖ Risk need Responsivity-model (zie les RNR)
,❖ Good Lives MODEL (zie les GLM)
• ‘a strengths-based rehabilitation theory that aims to equip clients with internal and
external resources to live a good or better life—a life that is socially acceptable and
personally meaningful. Criminogenic needs (i.e., dynamic risk factors) are
conceptualized as internal or external barriers toward living a good life, and are thus
addressed within the broader strengths-based framework’. (Ward et al., 2011, p. 95)
❖ Illustratie: Forensische Orthopedagogiek
• “Bestudeert de aanwezigheid en het ontstaan van ernstige problemen
(jeugddelinquentie, trauma’s) van kinderen, jongeren en jongvolwassenen en de
daarmee samenhangende opvoedings- en gezinsproblemen, waaronder
kindermishandeling en –verwaarlozing.” (Stams et al., 2014, p. 233) → grens tussen
personen die feiten plegen en slachtoffers is soms klein
❖ Forensische orthopedagogiek
• In Nederland sterk uitgewerkt, bvb. aan de UvA, zie:
▪ https://gscde.uva.nl/content-nl/masters/pedagogische-wetenschappen-forensische-
orthopedagogiek/forensische-orthopedagogiek.html?1581069565344
• Bio-ecologisch model van Bronfenbrenner (cf. supra)
• Onderzoek richt zicht op:
▪ Opvoeding en jeugddelinquentie (thema’s als opvoedingsstijl, hechting,
trauma’s, …)
▪ Samenhang risicofactoren – recidive (bvb. gelinkt aan jongeren met
verschillende leeftijden, jongens/meisjes, psychopathologie, …)
▪ Evidence-based behandeling
❖ Ook onderzoek bij “specifieke doelgroepen”
• Onderzoek bij bvb.
▪ Jongeren in gemeenschapsinstellingen (Olivier Colins, Lore Van Damme, Nele
Van Hecke, …)
▪ Personen met verstandelijke beperkingen
▪ Geïnterneerden
▪ Druggebruikers in de gevangenis
,LES 2: JEUGDRECHT: VANUIT HET PERSPECTIEF VAN DE JEUGDADVOCAAT
FREYA COPPENS
Deel 1: Integrale jeugdhulp (IJH)
❖ Alle minderjarigen hebben recht op bijstand van een jeugdadvocaat
❖ Vrijwillige jeugdhulp
• De vrijwillige jeugdhulpverlening = een snelle en effectieve manier, in zo weinig
mogelijk stappen, een hulpaanbod koppelen aan de hulpvraag. Dit aanbod dient in
elk geval het minst ingrijpend en meest gepast te zijn.
• De hulpverlening wordt aangeboden in modules = “afgelijnde pakketjes van hulp”
die door een bepaalde voorziening kunnen aangeboden worden.
• Binnen de vrijwillige jeugdhulp wordt er een onderscheid gemaakt tussen
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.
Het onderscheid tussen beiden wordt bepaald op basis van een weging van de
frequentie, de intensiteit en de duur van de hulpverlening.
• Vrijwillige jeugdhulpverlening = volledig vrijwillig. De instemming van de
minderjarige, vanaf de leeftijd van 12 jaar, en de ouders of
opvoedingsverantwoordelijken is bijgevolg een basisvereiste.
• Kinderen dienen hun instemming te geven vanaf zij in staat zijn tot een redelijke
beoordeling van zijn belangen. In bijzondere omstandigheden, in het belang van de
minderjarige, kan er worden afgeweken van de noodzakelijkheid van deze
instemming.
• Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
▪ Indien een minderjarig persoon met vragen kampt of van mening is hulp
nodig te hebben, kan er gemakkelijk toegang worden gezocht tot de “brede
instap” van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp bij verschillende actoren
binnen de jeugdhulpverlening.
▪ Binnen de brede instap van deze instanties kunnen degene met hulpvragen
terecht voor informatie, korte hulp en doorverwijzing naar eventueel
, gespecialiseerde voorzieningen. Er wordt gezocht naar een passende en
haalbare oplossing voor een bepaald probleem.
▪ De intersectorale toegangspoort
• De doorstroom van de rechtstreeks toegankelijke naar niet-
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt gerealiseerd door een
beslissing van een relatief nieuw orgaan binnen de
jeugdhulpverlening, de intersectorale toegangspoort. Principieel
dient de toegangspoort iedere aanvraag tot gespecialiseerdere
hulpverlening te ontvangen en daarover te beslissen.
• Er is een intersectorale toegangspoort (ITP), ‘per regio integrale
jeugdhulp’. Deze regio’s vallen grotendeels samen met het
grondgebied van de vijf Vlaamse provincies en van het gebied
Brussel-Hoofdstad. De toegangspoorten zijn gevestigd in:
Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt en Leuven. De bevoegde ITP is die
van de woonplaats van de minderjarige, waarmee de wettelijke
domicilie wordt bedoeld.
• De toegangspoort bestaat uit twee teams, die onafhankelijk van
elkaar werken, nl.: het team Indicatiestelling en het team
Jeugdhulpregie.
▪ Aanmelding
• De aanmelding bij de ITP gebeurt over het algemeen door een
hulpverlener binnen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, hetzij
een hulpverlener van de brede instap, maar kan ook op initiatief van
de huisarts, de sociale dienst van een ziekenhuis, het OCMW, de
sociale dienst van een ziekenhuis enz.
• Bij uitzondering kan een hulpvrager, zijnde de minderjarige of de
ouders, zelf een aanvraag indienen bij de ITP, dit wanneer:
o de vraag naar jeugdhulpverlening niet beantwoord is;
o de hulpvrager een poging tot bemiddeling ondernomen
heeft;
o er geen procedure loopt bij een gemandateerde voorziening,
zijnde het OCJ of het VK.
• Niet – rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
▪ De meer ingrijpende jeugdhulpverlening bevindt zich binnen de niet-
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.
▪ Deze hulpverlening dient verkregen te worden met een
jeugdhulpverleningsbeslissing van de intersectorale toegangspoort.
▪ Wanner de ouders – of opvoedingsverantwoordelijken en/of de minderjarige
van mening zijn dat de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp geen
antwoorden biedt op hun vragen.
▪ Actoren
• Binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt de
hulpverlening uitgevoerd door allerhande voorzieningen die niet-
rechtstreeks toegankelijke typemodules van hulp of zorg aanbieden.
• Het gaat onder meer over private door de Bijzondere Jeugdbijstand
erkende voorzieningen die de minderjarigen begeleiden of opvangen
en worden ingedeeld in volgende categorieën:
o begeleidingstehuizen,