Samenvatting van de literatuur van het vak Internationaal en Europees Strafrecht. Bevat een samenvatting van het boek en aanvullende literatuur van week 1 t/m week 6.
Internationaal en Europees Strafrecht - Samenvatting literatuur
Week 1 – Introductie en Rechtsmacht
Handboek Eu en Internationaal strafrecht Hoofdstuk 1, (Inleiding)
Een definitie en kenmerken
Droit pénal international
De eerste invalshoek biedt voornamelijk uitzicht op de nationale strafrechtspleging, tegen
internationaal décor. Ook wel droit pénal international genoemd. Het gaat daarbij telkens om
problemen van nationaal recht die het gevolg zijn van grensoverschrijdende strafbare feiten,
verdachten of veroordeelden. Bij dit droit international pénal moet men op de eerste plaats denken
aan strafrechtelijke normen van internationale herkomst zoals oorlogsmisdrijven, genocide en
misdrijven tegen de mensheid. Maak dus een onderscheid tussen droit pénal international en droit
international pénal.
Bij nationaal strafrecht met internationale aspecten valt allereerst te denken aan strafmachtrecht (ook
aan te duiden als rechtsmacht). Dat betreft de regeling van de werkingssfeer van het nationale
materiële en formele strafrecht voor strafbare feiten in binnen- of buitenland begaan; het gaat dus
over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over buiten Nederlands grondgebied
begane strafbare feiten. Voor Nederland is de commune regeling vervat in art. 2-8d Sr; in bijzondere
wetten zijn aanvullingen en afwijkingen op die regeling te vinden.
Op de tweede plaats gaat het bij droit pénal international om vormen van interstatelijke samenwerking
in strafzaken. Omdat criminaliteit niet ophoudt bij de landsgrenzen hebben Staten in het kader van
hun nationale strafrechtspleging elkaars assistentie nodig. Die interstatelijke coöperatie kent grofweg
vier vormen: overdracht van personen, wederzijdse rechtshulp, overdracht van strafvervolging,
overdracht van tenuitvoerlegging. De samenwerking tussen lidstaten is gebaseerd op het beginsel van
wederzijdse erkenning. Elk van de vier vormen van interstatelijke samenwerking wordt behandeld in
dit boek.
(I) Tot de algemene verbeelding bij de internationale aspecten van de nationale strafrechtspleging
spreekt met name de uitlevering door het ene land van voortvluchtige verdachten of veroordeelden
aan een ander land. Sinds 2002 vindt de terbeschikkingstelling van verdachten en veroordeelden
binnen de Europese Unie plaats op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Deze vorm van
rechtshulp wordt overlevering genoemd en is geregeld in de Overleveringswet. Bij zowel de uitlevering
als de overlevering is er sprake van een gedwongen overdracht van personen door de ene staat aan
de andere met als doel strafvervolging of tenuitvoerlegging van straf.
(II) Van groot belang is de kleine of wederzijdse rechtshulp. Deze kent twee vormen, de politiële
rechtshulp (tactisch en operationeel) bij de opsporing van verdachten en veroordeelden, en de
justitiële rechtshulp. Eén van de voorbeelden van politiële rechtshulp is de grensoverschrijdende
observatie waarbij de politiedienst van het ene land iemand tot over de grens van een ander land
(achter)volgt en dan soms ook op dat buitenlandse grondgebied mag arresteren. Justitiële rechtshulp
is onder meer het gebruik van dwangmiddelen uit het wetboek van strafvordering in het kader van
een buitenlandse strafzaak. Denk bijvoorbeeld aan het doen van doorzoeking en inbeslagneming in
1
,privéwoningen of bij banken en fiscale adviseurs. Ook andere handelingen van onderzoek zijn mogelijk,
zoals het horen van verdachten, getuigen en deskundigen.
(III) De overdracht van strafvervolging is een vorm van interstatelijke samenwerking waarbij niet (zoals
bij I en II) ‘slechts’ enige vorm van politiële of strafvorderlijke hulp wordt verstrekt in het kader van
een buitenlandse strafzaak, maar waarbij de hele strafzaak als zodanig door het ene land aan het
andere ter behandeling wordt overgedragen.
(IV) De overdracht van de tenuitvoerlegging van een sanctie is een vorm van rechtshulp, die toepasbaar
is in de gevallen waarin een veroordeelde diens straf beter kan ondergaan in de Staat waarmee hij
nauwe banden heeft (bijvoorbeeld door nationaliteit, gezinsbanden of woonplaats) dan in het land van
veroordeling. Bevorderd wordt aldus dat de uitvoering van straf tegemoet komt aan resocialisatie. Ook
kan door executieoverdracht worden vermeden dat een straf niet kan worden tenuitvoergelegd als
het een veroordeelde betreft die zich niet langer in de Staat van berechting bevindt maar in een Staat
die hem (bijvoorbeeld wegens nationaliteit) niet wenst uit of over te leveren. De ‘goede
rechtsbedeling’ is in dergelijke gevallen met overdracht van tenuitvoerlegging gediend.
Tot slot is van belang de samenwerking tussen nationale autoriteiten en internationale organisaties
die zich (ook) met de bestrijding van misdaad bezighouden. Het eerste voorbeeld in dit verband is de
uitwisseling van informatie in een concrete strafzaak tussen de Europese Commissie in Brussel en
nationale rechterlijke instanties belast met onderzoek naar strafbare feiten. Het tweede voorbeeld
houdt verband met de uitwisseling van strafrechtelijk relevante informatie tussen aan de ene kant
Staten en aan de andere kant de internationale straftribunalen (ICTY, ICTR, ICC).
Droit international pénal
Hierbij gaat het om materieel en/of formeel recht van internationale herkomst ten aanzien waarvan
Staten de autonomie hebben verloren, het zelf (in geïsoleerde soevereiniteit) op te stellen of toe te
passen. Daarvan is vooral sprake wanneer soevereine Staten zijn opgegaan in – of zich ondergeschikt
hebben gemaakt aan – een groter verband waarin de deelnemers moeten voldoen aan bepaalde
dwingende eisen van supranationaal recht. Met de totstandkoming van het Verdrag van Lissabon is de
ambitie van de Europese Unie op strafrechtelijk terrein vooral het bewerkstelligen en in stand houden
van een effectieve en efficiënte strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten. De harmonisatie
van het materiële strafrecht en het strafprocesrecht is daarbij geen doel op zich. Harmonisatie is vooral
functioneel en dienstbaar aan de samenwerking.
Toenemende belangstelling voor internationaal strafrecht
De belangstelling voor internationaal strafrecht komt voort uit een aantal fronten. Op de eerste plaats
doordat de criminaliteit grensoverschrijdender werd. Op de tweede plaats door enkele historische
voorvallen die zorgden voor het besef dat bepaalde misdaden dermate gruwelijk zijn dat de
verantwoordelijken nergens ter wereld aan berechting en bestraffing zouden moeten kunnen
ontkomen. Met name de oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid, begaan in de Tweede
Wereldoorlog, voormalig Joegoslavië en Rwanda gaven aanleiding tot belangrijke progressie in de
ontwikkeling van internationale misdaadbestrijding. Op de derde plaats hebben de ontwikkelingen op
het terrein van het Europese straf(proces)recht een hoge vlucht genomen. Zo is sinds het
baanbrekende arrest van het Europese Hof van Justitie van 13 september 2005 (zaak nr. C-176/ 03) de
bevoegdheid van de Gemeenschap op strafrechtelijk terrein een feit.
2
,Handboek Eu en Internationaal strafrecht Hoofdstuk 3, R. van Elst (Rechtsmacht)
Regeling in nationale wetgeving
Internationaal recht bevat geen algemene voorschriften inzake het ruimtelijk bereik van nationale
strafwetten. Internationaal recht (volkenrecht) bevat wel een reeks bijzondere voorschriften die het
ruimtelijk bereik van nationale strafwetten beïnvloeden. Het gaat vooral om verplichtingen de
nationale strafwet te kunnen toepassen op strafbare feiten die buiten het eigen grondgebied zijn
begaan. Internationaal recht stelt tevens grenzen aan het ruimtelijk bereik van nationale strafwetten.
In de Nederlandse wetgeving zijn de hoofdregels neergelegd in het Wetboek van Strafrecht onder het
opschrift: “Omvang van de werking van de strafwet naar de plaats” (boek I, titel I tweede stuk) waarin
wordt vastgesteld wanneer de Nederlandse strafwet toepasselijk is.
Uiteenlopende betekenissen
Rechtsmacht is niet beperkt tot de toepasselijkheid van de nationale strafwet maar betreft de
toepasselijkheid van de nationale wet in het algemeen, dus ook van het nationale civiele- en
bestuursrecht. Maar ook als rechtsmacht zich beperkt tot de toepasselijkheid van het
straf(proces)recht, heeft het meerdere betekenissen. Hierbij komt dat rechtsmacht ook wel wordt
aangeduid als jurisdictie, een meer Angelsaksisch begrip.
Behalve op de toepasselijkheid van de nationale strafwet, kan met rechtsmacht ook worden gedoeld
op de bevoegdheid van een internationaal of nationaal gerecht om een feit te berechten. In Nederland
wordt de bevoegdheid van de nationale gerechten doorgaans aangeduid met competentie: de
absolute competentie betreft de vraag welke soort van gerecht bevoegd is de zaak te behandelen
(rechtbank, hof of Hoge Raad); de relatieve competentie betreft de vraag welke van die gerechten
bevoegd is (bijvoorbeeld de rechtbank te Den Haag of die te Amsterdam).
Wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende rechtsmacht
Rechtsmacht wordt in de literatuur vaak in drie categorieën verdeeld, zoals in het bijzonder in de
Amerikaanse Restatement of the Law (Third).
- Jurisdiction to prescribe oftewel legislative jurisdiction betreft de bevoegdheid regels te stellen
en kan zo bezien beter worden vertaald als regel stellende rechtsmacht dan als wetgevende
rechtsmacht omdat regels niet alleen in wetgeving maar ook in en door middel van rechtspraak
worden gesteld.
- Jurisdiction to adjudicate, die ook wel wordt aangeduid als judicial jurisdiction, wordt vertaald
als rechtsprekende rechtsmacht terwijl vanuit Nederlands perspectief behalve het berechten
door de rechter ook het vervolgen past bij “to adjudicate”. Bij een zo ruime uitleg van
rechtsprekende rechtsmacht is het wel de vraag hoe deze moet worden afgebakend van de
executive jurisdiction of jurisdiction to enforce die als handhavende rechtsmacht wordt
vertaald.
- Het tenuitvoerleggen van gerechtelijke beslissingen wordt weleens gerekend tot jurisdiction
to adjudicate/judicial jurisdiction/rechtsprekende rechtsmacht in plaats van tot de
handhavende rechtsmacht.
3
,Soevereiniteit
Om een inbreuk te maken op de soevereiniteit van een andere staat moet sprake zijn van enige dwang
of dreiging van dwang – in het kader van strafrecht gaat het dan in het bijzonder om de (dreiging van)
dwang die nodig is om een concrete verdachte aan het strafproces te onderwerpen. Wanneer daarvan
sprake is, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Wel zijn voor het antwoord op die vraag enkele
uitgangspunten aan te geven. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden.
1) De ene situatie betreft het geval waarin overheidsfunctionarissen van de ene staat zelf fysiek
opereren op het grondgebied van een andere staat. Dat is in strijd met de soevereiniteit, tenzij
de staat waar (uitvoerende of rechtsprekende) rechtsmacht wordt uitgeoefend daarmee heeft
ingestemd. In deze zin is rechtsmacht immers territoriaal.
2) De andere situatie betreft het geval waarin overheidsfunctionarissen zelf fysiek op hun eigen
grondgebied opereren. Zij handelen via tussenpersonen of technische hulpmiddelen op het
grondgebied van een andere staat bijvoorbeeld door middel van technische hulpmiddelen
zoals het tappen van telecommunicatie. Maar ook het laten uitreiken van een dagvaarding via
de gewone post maakt inbreuk op de soevereiniteit van de andere staat omdat het gevolg
daarvan is dat de verdachte aan het strafproces wordt onderworpen van de staat die de
dagvaarding laat uitreiken.
Rechtsmachtconflicten
Denkbaar is dat het strafrecht van geen enkele staat op een concreet feit van toepassing is terwijl het
wel beantwoordt aan een nationale delictsomschrijving van een of meerdere staten. Dan is sprake van
een negatief rechtsmachtconflict. Absoluut negatieve rechtsmachtconflicten doen zich zelden voor. Te
denken valt aan delicten op rubbervlotten op volle zee waarbij bijvoorbeeld de ene stateloze persoon
de andere stateloze mishandelt. Wel komt het frequent voor dat de verdachte niet kan worden
gebracht voor de rechter van de staat waarvan het strafrecht van toepassing is terwijl evenmin een
alternatief voorhanden is. Indien verstekvonnissen in de bevoegde staat onmogelijk zijn, blijft
berechting noodgedwongen achterwege. Dan doet zich een relatief negatief rechtsmachtconflict voor.
Van een positief rechtsmachtconflict is sprake indien op een concreet strafbaar feit en de betrokkenen
daarbij de strafwet van meerdere staten van toepassing is. Daarbij kan worden gedacht aan een
organisatie die drugs smokkelt en in verschillende staten opereert en aan een Nederlander die in
Duitsland onder invloed autorijdt. Positieve rechtsmachtconflicten kennen verschillende gradaties: het
is mogelijk dat twee of meer staten in abstracto een geval kunnen vervolgen volgens hun
rechtsmachtregeling (abstract positief rechtsmachtconflict), maar ook dat zij van dit recht
concurrerend daadwerkelijk gebruik maken (concreet positief rechtsmachtconflict). In het laatste
geval dreigen rechtsmachtgeschillen tussen staten hetgeen voor de verdachte kan resulteren in een
onacceptabele cumulatie van strafvervolgingen en sancties. Teneinde die te vermijden, is in EU-
verband voorzien in (vooraf a) verplicht rechtstreeks overleg tussen de vervolgende autoriteiten van
lidstaten die voornemens zijn hetzelfde feit te gaan vervolgen en (achteraf b) voorschriften die een
veroordeelde tegen hernieuwde vervolgingen beschermt (ne bis in idem).
Verbod van terugwerkende kracht
Nu moet worden aangenomen dat strafbaarheid en rechtsmacht onlosmakelijk met elkaar zijn
verbonden, geldt ook voor het vestigen van rechtsmacht het verbod van terugwerkende kracht.
Daarmee is evenwel niet gezegd dat het met terugwerkende kracht vestigen van extraterritoriale
rechtsmacht geheel is uitgesloten. De op het verbod van terugwerkende kracht bestaande
4
,uitzonderingen brengen mee dat in twee gevallen met terugwerkende kracht extraterritoriale
rechtsmacht kan worden gevestigd.
Het verbod van terugwerkende kracht wordt niet geschonden indien met terugwerkende kracht
extraterritoriale rechtsmacht wordt gevestigd over een gedraging die op het betreffende moment
strafbaar was op de plaats waar het werd begaan of naar het recht van de staat waartoe de verdachte
behoort. Onder die omstandigheden heeft de verdachte zijn gedrag reeds afdoende op de
strafbaarstelling kunnen afstemmen, ook al wordt hij nadien in een vreemde staat vervolgd en het
feitencomplex daar wellicht anders gekwalificeerd. Inzake zijn bestraffing wordt dan weliswaar met
terugwerkende een andere rechter (mede) bevoegd verklaard maar dat is niet in strijd met het verbod
op terugwerkende kracht. In dat geval is de strafwaardigheid van het feit niet nieuw; nieuw zijn de
wettelijke grondslag voor de vervolgbaarheid en de bevoegd verklaarde rechter.
Gelet op de algemene uitzondering waarin art. 7 lid 2 EVRM voorziet, staat het verbod van
terugwerkende kracht niet in de weg aan het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht indien het
betrekking heeft op een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was
overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volkeren worden erkend. In
die zin kan ook de Hoge Raad worden opgevat in zijn arrest in de zaak Mpambara waarin werd
geconstateerd dat aan de rechtsmachtvoorziening in de Wet internationale misdrijven geen
terugwerkende kracht was verleend“ ook al zou – mede gelet op art. 7, tweede lid, EVRM – geen
rechtsregel zich daartegen hebben verzet.” In aansluiting hierbij heeft de wetgever alsnog met
terugwerkende kracht universele rechtsmacht gevestigd over genocide.
Kompetenz-Kompetenz: de bevoegdheid rechtsmacht vast te stellen
Dat een staat het recht heeft een strafwet toepasselijk te achten op feiten die binnen zijn grenzen zijn
begaan, wordt algemeen vanzelfsprekend geacht. De Nederlandse (mede)wetgever noemde dit recht
“onbetwist en onbetwistbaar”. Maar behalve het grondgebied waarop het feit is begaan, worden
andere aanknopingspunten gehanteerd bij het vestigen van rechtsmacht, zoals de nationaliteit van
dader of slachtoffer of een bepaald nationaal belang dat men tegen inbreuken, overal en door wie ook
gepleegd, wenst te beschermen.
Drie benaderingen
Over de zogeheten Kompetenz-Kompetenz zijn van oudsher drie benaderingen te onderscheiden.
1) In de eerste benadering is een staat volkomen vrij zijn strafrecht van toepassing te verklaren
op alle soorten gedragingen, gepleegd in binnen- en buitenland.
2) In de tweede benadering heeft een staat de vrijheid om zijn jurisdictiebeginselen naar eigen
goeddunken te formuleren, met als uiterste grens aan deze vrijheid een volkenrechtelijke
verbodsnorm. Deze verbodsnormen hebben vrijwel steeds betrekking op in het buitenland
begane strafbare feiten.
3) In de derde benadering zijn de regel en de uitzondering van de tweede opvatting omgekeerd:
een staat mag zijn strafwet slechts uitstrekken over in het buitenland gepleegde feiten indien
het volkenrecht daartoe machtigt. Deze benadering heeft de Nederlandse wetgever lange tijd
aangehangen.
De tweede benadering wordt ondersteund door de beslissing van het Permanente Hof voor
Internationale Justitie in de Lotuszaak. De zaak heeft betrekking op een aanvaring op volle zee tussen
5
,een Frans en een Turks koopvaardijschip waarbij meerdere personen aan boord van het Turkse schip
waren omgekomen. De aanvaring zou te wijten zijn aan de nalatigheid van een Franse luitenant.
Frankrijk had voor een dergelijk feit rechtsmacht gevestigd, maar het ging er in deze zaak om of Turkije
die ook had. Turkije voerde aan dat het volkenrechtelijk de vrijheid had dit geval te berechten. Frankrijk
ging ervan uit dat Turkije dit recht slechts had indien er een volkenrechtelijke regel bestond die toeliet
dat Turkije dit buiten zijn territorium gepleegde feit onder de werking van zijn strafwet liet vallen. Het
Permanente Hof besliste dat de berechting door Turkije toegestaan was. In deze uitspraak is duidelijk
gekozen voor de opvatting dat staten vrij zijn hun rechtsmacht uit te breiden, totdat zij stuiten op een
volkenrechtelijke verbodsregel.
Een vierde benadering: terughoudendheid bij het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht
Bij de voorbereiding van de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in
strafzaken, is op onderdelen terughoudendheid betracht door een evenwicht te zoeken tussen de
ernst van het feit en de band met het feit zoals die tot uitdrukking komt in de grondslag voor
rechtsmacht. Bij het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht moet telkens sprake zijn van een “juist
evenwicht tussen de band met het feit en de ernst van het feit.” Als de band met het feit sterk is, zoals
het geval is wanneer de verdachte Nederlander is, dan hoeft het feit minder ernstig te zijn om in
rechtsmacht te voorzien. Als de band met het feit zwak is, zoals het geval is wanneer het slachtoffer
Nederlander is, dan moet het feit relatief ernstig zijn om op grond daarvan in rechtsmacht te voorzien.
Aldus vormen de band met het feit en de ernst van het feit “communicerende vaten”. Daarom heeft
de wetgever de rechtsmacht over feiten die zijn begaan tegen een Nederlander of een vreemdeling
die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, beperkt tot misdrijven waarop naar de
Nederlandse wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is gesteld. Hierin
komt tot uitdrukking dat het vestigen van rechtsmacht op basis van deze band met het feit “in beginsel
alleen gerechtvaardigd wordt geacht wanneer het gaat om feiten van een zekere ernst.”
Beoordeling door de rechter
Voor de rechter lijkt op voorhand een beperkte rol weggelegd bij het beoordelen van de wijze waarop
de Nederlandse wetgever rechtsmacht heeft gevestigd. Internationaal recht bevat geen geschreven
beperkingen voor het vestigen van rechtsmacht terwijl de rechter de inhoud van een wet niet aan
algemene rechtsbeginselen mag toetsen (art. 120 Grondwet). Tegen deze opstelling inzake de
rechtsmacht zou kunnen worden ingebracht dat art. 2 lid 7 van het Handvest van de Verenigde Naties
meebrengt – maar niet uitdrukkelijk stipuleert– dat staten zich niet mogen mengen in de binnenlandse
aangelegenheden van een andere staat (“inmengingsverbod”). Dit verbod betreft evenwel
ongeschreven volkenrecht dat Nederlands recht niet opzij kan zetten. Dat volgt uit de systematiek van
art. 93 en 94 Grondwet en de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van de Decembermoorden.
Daarin werd onder meer uitgemaakt dat de Nederlandse wet “buiten toepassing zou moeten blijven
indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen
of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties”. Met andere woorden: Internationaal
gewoonterecht kan niet meebrengen dat nationale wetgeving buiten toepassing blijft. Hieraan kan nog
worden toegevoegd dat een individu zich niet met succes kan beroepen op het volkenrechtelijk
inmengingsverbod omdat dit zich tot staten richt. Aan deze systematiek verandert art. 8d Sr niets
omdat de daar bedoelde “uitzonderingen in het volkenrecht erkend” betrekking hebben op
immuniteiten en niet op een mogelijk verbod voor een staat om zonder daartoe strekkende
volkenrechtelijke machtiging extraterritoriale c.q. universele rechtsmacht te vestigen. Deze door de
regering ooit geuite opvatting, is daarom onjuist te noemen. Niets belet de rechter evenwel de
6
,betreffende wetsbepaling in het licht van het genoemde inmengingverbod beperkt te interpreteren
indien de tekst van de wet dit toelaat.
De omgekeerde situatie doet zich voor indien de Nederlandse rechter buiten de wet om rechtsmacht
kan ontlenen aan een verdrag. Deze mogelijkheid is uitdrukkelijk erkend door de Bijzondere Raad van
Cassatie in zijn eerste arrest in de zaak Ahlbrecht.
Het territorialiteitsbeginsel en de locus delicti
Het territorialiteitsbeginsel
Het territorialiteitsbeginsel vormt tegenwoordig alom het centrale beginsel in de nationale
rechtsmachtregelingen. Het territorialiteitsbeginsel houdt positief in dat de strafwet van een staat van
toepassing is op binnenlands begane feiten. Het houdt negatief in dat deze niet van toepassing is op
handelingen die buiten zijn grondgebied zijn begaan anders dan bij wijze van uitzondering en
uitsluitend in verband met bepaalde personen of belangen.
Het territorialiteitsbeginsel heeft nog een derde eveneens negatieve betekenis: door bepaalde
gedragingen niet strafbaar te stellen, bewerkstelligt de staat dat de betreffende gedragingen op zijn
grondgebied straffeloos zijn. Zelfs binnen de EU kan daarbij in het bijzonder worden gedacht aan
uiteenlopende opvattingen inzake de strafbaarheid van abortus provocatus, euthanasie en het bezit
van een hoeveelheid (soft)drugs voor eigen gebruik. Indien een buitenlandse staat door middel van de
uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht een ter plaatse van het delict straffeloze gedraging zou
bestraffen (bijvoorbeeld omdat het feit is begaan door zijn onderdaan) wordt een inbreuk gemaakt op
het territorialiteitsbeginsel in deze negatieve zin. De soevereiniteit van een staat houdt immers is dat
hij zelf bepaalt welke gedragingen die op zijn grondgebied zijn gepleegd strafbaar zijn en welke niet en
ook welke strafbare gedragingen wel of niet worden vervolgd. Voorts is die betekenis van het beginsel
internationaal strafrechtelijk ook van belang in verband met het vereiste van dubbele strafbaarheid in
het rechtshulprecht. Met het oog op de bescherming van de eigen strafrechtelijke benadering van in
het bijzonder abortus provocatus, euthanasie en het bezit van een beperkte hoeveelheid drugs zal
Nederland de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren indien het betrekking
heeft op een feit dat geheel of gedeeltelijk op Nederlands territoir is begaan.
Voor de hantering van het territorialiteitsbeginsel worden verschillende rechtvaardigingen gegeven:
- In de eerste plaats bepaalt de staat soeverein welke feiten strafbaar zijn en welke niet.
Verdragsverplichtingen en internationale misdrijven vormen hierop een relatieve
uitzondering.
- Voorts wordt op de plaats waar het strafbare feit wordt begaan de rechtsorde en in vele
gevallen tevens een concreet belang geschonden.
- Ten derde biedt het territorialiteitsbeginsel een goed uitgangspunt voor het vermijden van
zowel positieve als negatieve rechtsmachtconflicten.
- In de laatste maar niet minste plaats bevordert het territorialiteitsbeginsel een doeltreffende
strafrechtspleging. De strafwet kan lastiger met een redelijke doeltreffendheid worden
toegepast op feiten die in het buitenland gepleegd worden zodat beperking tot eigen territoir
voor de hand ligt. Het bewijs is doorgaans het gemakkelijkst te leveren in het land waar het
feit begaan is.
7
,Locus delicti
In een aantal landen heeft de wetgever voorschriften gegeven met betrekking tot de vraag waar een
feit moet worden geacht te zijn begaan. Bij gebreke van zo een wetsbepaling dienen rechtspraak en
wetenschap een oplossing te bieden. Men kan kiezen voor verschillende aanknopingspunten.
- Allereerst de plaats waar de dader zijn handeling verrichtte of naliet wat hij moest doen.
- Ten tweede de plaats waar het onmiddellijke gevolg van dat handelen of nalaten is ingetreden,
waar het door de dader gebruikte instrument zijn werk deed.
- Ten derde de plaats waar het delict voltooid werd, waar het constitutieve gevolg is ingetreden.
Al naar gelang het aanknopingspunt, hanteert men theorieën die onder verschillende benamingen in
de literatuur te vinden zijn.
- Op de eerste plaats is er de leer van de lichamelijke gedraging. Als plaats van het delict wordt
dan aangemerkt de plaats, waar de dader het zijne deed, het door de wet geëiste handelen
naliet (omissiedelicten) of de plaats waar de dader zich bevond. De staat binnen wiens
grondgebied deze plaats ligt, is bevoegd ten aanzien van de gehele daad (ook voor de
deelhandelingen of -omstandigheden, die in het buitenland plaatsvonden). Dogmatisch stuit
de lichamelijke gedraging als exclusief aanknopingspunt op bezwaren indien de effecten van
de gedraging zich uitsluitend in het buitenland manifesteren. Hantering van deze leer heeft
wel als voordeel dat het bewijs op de meest rechtstreekse wijze geleverd kan worden: op de
plaats van handelen (nalaten) laat de gedraging veelal zijn sporen na en zijn meestal de
getuigen aanwezig.
- Op de tweede plaats is er de leer van het instrument. Volgens deze leer geldt bij een delict,
waarbij sprake is van een handelen op een andere locatie dan waar zich het uiteindelijke
resultaat daarvan manifesteert, de plaats waar het instrument zijn werk doet, als de plaats
waar het feit begaan is.
- De leer van het constitutieve gevolg knoopt aan bij de uiteindelijke voltooiing van het strafbare
feit (bijvoorbeeld het intreden van de dood), met andere woorden het constitutieve gevolg.
Deze leer wordt voornamelijk verdedigd met het argument dat het met het
territorialiteitsbeginsel samenhangt: de daad wordt bestraft op de plaats waar zij zich doet
gevoelen, in de staat waarvan de rechtsorde geschaad is en waar eventueel particuliere
belangen zijn aangetast. (Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de leer van het instrument.) Er
bestaat echter ook een subjectieve variant waarbij wordt aangeknoopt bij de plaats waar de
dader het gevolg had willen doen intreden. Een nadeel van de leer van het constitutieve gevolg
is dat het toeval een grote rol kan spelen. Ook is wel als bezwaar geopperd dat bij de hantering
van het strafrecht indien wordt aanknoopt bij de plaats waar het gevolg is ingetreden, de
wraakgedachte te zeer zou worden benadrukt.
- De ubiquiteitstheorie tenslotte is een verzamelleer. Zij knoopt aan bij zowel de plaats van het
handelen als bij de plaats waar het instrument zijn werk doet als bij de plaats waar het gevolg
intreedt. De betreffende staten zijn alle gelijkelijk bevoegd. Deze theorie is in de rechtspraak
en de wetenschap in continentaal Europa het sterkst verbreid. Een belangrijk bezwaar van de
ubiquiteitstheorie is de ongerichtheid ervan die vele loci delicti in het leven kan roepen en
aldus kan bijdragen aan het ontstaan van positieve rechtsmachtconflicten. Daarbij bestaat dus
in het bijzonder de behoefte aan coördinatie van de staat waar de verdachte vervolgd zal
worden.
8
,Het territorialiteitsbeginsel in Nederland
Het territorialiteitsbeginsel komt tot uitdrukking in art. 2 Sr waarin de Nederlandse strafwet
toepasselijk wordt verklaard op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Omdat de plaats van het delict hét aanknopingspunt is, is het van belang antwoord te vinden op een
tweetal vragen. De eerste is wat onder Nederlands territoir valt te verstaan. De tweede vraag is welke
leer ten aanzien van de locus delicti in Nederland wordt toegepast.
Nederlands territoir
Aan de landzijde wordt het Nederlandse territoir bepaald door bij verdrag met de buurlanden
Duitsland en België overeengekomen grenzen. Aan de zeezijde strekt het Nederlandse grondgebied
zich 12 zeemijlen – 22 224 m – vanaf de basislijn (de laagwaterlijn) onder de zeeoppervlakte uit. Sinds
1 september 2006 heeft Nederland een “aansluitende zone” die grenst aan de territoriale zee en zich
uitstrekt over 24 zeemijlen vanaf de basislijnen. In deze aansluitende zone mag de kuststaat
voorschriften handhaven met betrekking tot douane, belastingen, immigratie en volksgezondheid
zoals die binnen het territoir gelden. Nog verder strekt de zogenoemde “exclusieve economische zone”
van maximaal 200 zeemijlen breed die kuststaten kunnen vestigen en die Nederland met ingang van
28 april 2000 heeft ingesteld. Binnen die zone hebben die kuststaten rechten ten aanzien van de
zeemijnbouw en de visserij. Nederland achtte het instellen van deze zone in het bijzonder van belang
met het oog op ruimere handhavingsmogelijkheden die het biedt ten aanzien van lozingsovertredingen
door buitenlandse schepen.
Van rechtswege beschikt Nederland, net als alle kuststaten, over een continentaal plat. Nederland
heeft daar als kuststaat exclusieve rechten met betrekking tot de exploratie en de exploitatie van
delfstoffen en kan de bouw en het gebruik van installaties op dat continentaal plat reguleren. In art. 2
van de Wet Installaties Noordzee (Stb. 1964, 447) is rechtsmacht gecreëerd over strafbare feiten
begaan op installaties welke zich buiten de territoriale wateren maar op het aan Nederland
toekomende gedeelte van het continentale plat bevinden. Art. 385a en 385b Sr hebben betrekking op
enkele specifiek tegen dergelijke installaties gerichte strafbare feiten waarover vergaande
rechtsmacht is gevestigd in art. 6 Sr in samenhang met art. 2 lid 1 onder b sub 2° Besluit internationale
verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.
Behalve de aan ons land grenzende zeestrook bestrijkt het Nederlandse strafrecht volgens het
territorialiteitsbeginsel ook de luchtkolom erboven. Elke staat heeft de volledige en uitsluitende
soevereiniteit over de luchtruimte boven zijn grondgebied, aldus art. 1 Verdrag inzake de
burgerluchtvaart (1944).
Vlagbeginsel
Van oudsher worden schepen gerekend tot het grondgebied van de staat waartoe het behoort. Toch
geldt het adagium “schip is territoir” maar in beperkte mate. In vreemde havens en territoriale wateren
zijn de onder Nederlandse vlag varende schepen gewoon mede onderworpen aan de rechtsmacht van
die staat. Schip is dus territoir maar geen exclusief territoir zoals het aardse grondgebied dat is. Een
uitzondering geldt voor Nederlandse oorlogsschepen die niet aan de rechtsmacht van een andere staat
zijn onderworpen omdat zij immuniteit genieten. Omgekeerd geldt een en ander overigens ook: de
Nederlandse strafwet is op basis van het territorialiteitsbeginsel gewoon toepasselijk op feiten begaan
9
, aan boord van buitenlandse schepen die zich bevinden in Nederlandse havens of binnen de
Nederlandse territoriale wateren.
Artikel 3 Sr berust op het vlagbeginsel. De toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet is daar niet
beperkt tot de schepen waarop de wetgever en Hoge Raad in de achttiende eeuw het oog hadden,
maar op Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen. Wat onder een Nederlands vaartuig en een
Nederlands luchtvaartuig wordt verstaan is gedefinieerd in respectievelijk art. 86 Sr en 86a Sr. Ten
aanzien van feiten die zijn gepleegd aan boord van schepen of luchtschepen zijn enkele bijzondere
voorzieningen getroffen in de artikelen 539a-w Sv.
Locus delicti in Nederlandse wetgeving en rechtspraak
De wetgever heeft bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht niet willen kiezen voor een
leer betreffende de plaats van het feit. Hij wilde het aan de rechtspraak en wetenschap overlaten. Bij
formeel omschreven delicten is in de rechtspraak de plaats van het handelen uitdrukkelijk aanvaard
als de plaats van het delict in het arrest van 16 oktober 1899, W 7347 (Feutres). Uit het arrest van 6
april 1915, NJ 1915, p. 427 (Azewijnse paard) blijkt echter, dat de plaats van handeling niet exclusief
als criterium geldt. In dit geval trok iemand, staande in Duitsland, met een lasso een in Azewijn
(Nederland) staand paard over de grens, dusdoende dit dier uit Nederland in Duitsland invoerende.
Nadat van de zijde van de verdachte een beroep was gedaan op de leer van de lichamelijke handeling,
overwoog de Hoge Raad dat de plaats van een misdrijf weliswaar niet wordt bepaald door de plaats
waar het gevolg van des daders handelen zich openbaart, maar dat men zeer goed vanuit het
buitenland hier te lande een misdrijf kan plegen. Het Hof kon dan ook beslissen, aldus de Hoge Raad,
dat verdachte “door, terwijl hij zich op Duitsch grondgebied bevond, te trekken aan een touw, waaraan
het zich op Nederlandsch grondgebied bevindend paard was bevestigd, ten gevolge waarvan dat paard
uit Nederland over de grens naar Duitsland kwam, op Nederlandsch grondgebied werkzaam was”.
Hiermee was een zuiver voorbeeld van de hantering van de leer van het instrument gegeven.
De plaats van het gevolg is als locus delicti aanvaard in HR 7 mei 1996, NJ 1997/7. Daarin werd
overwogen dat de bewezen verklaarde opzettelijke levensberoving “niet slechts” geschiedt “op de
plaats waar het slachtoffer aan het door de dader gepleegde geweld bezwijkt”. Daarmee is de Hoge
Raad teruggekomen op het zo-even genoemde arrest Feutres voor zover daarin de plaats van het
gevolg als locus delicti werd verworpen. Doordat de Hoge Raad de locus delicti uitdrukkelijk niet
beperkt tot de plaats van het gevolg (“niet slechts”) kan uit NJ 1997/7 tevens worden opgemaakt dat
de Hoge Raad de ubiquiteitstheorie aanvaardt.
Locus delicti bij deelneming, poging en enkele andere vormen van betrokkenheid
De Nederlandse wetgever heeft voor ogen gestaan dat deelneming haar eigen plaats had, te weten de
plaats waar die deelnemingsgedraging is verricht. Deze theorie van de zelfstandige deelneming brengt
mee dat indien buiten Nederland wordt deelgenomen aan een strafbaar feit dat in Nederland wordt
gepleegd (het grondfeit), de Nederlandse strafwet niet op de betreffende deelnemer zou kunnen
worden toegepast. Om dit te voorkómen, zijn in enkele bijzondere wetten afzonderlijke regelingen
getroffen om deelneming buiten Nederland aan in Nederland gepleegde delicten binnen het bereik
van de Nederlandse strafwet te brengen (art. 3 WED; art. 13 lid 3 Opiumwet).
Niettegenstaande de eigen plaats van de deelneming is in de Nederlandse rechtspraak daarnaast ook
met betrekking tot de meeste deelnemingsvormen reeds aangenomen dat de plaats waar het
10
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller jornvandijk1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.06. You're not tied to anything after your purchase.