Samenvatting artikelen Criminaliteit en Veiligheid
Artikel 1: Eysink Smeets, M., & Vollaard, B. (2015). Trends in perceptie van criminaliteit
De laatste twintig jaar is de criminaliteit sterk veranderd: veel vormen van criminaliteit zijn
afgenomen.
De beleving van criminaliteit is allereerst van belang omdat die de geestelijke gezondheid beïnvloedt,
los van daadwerkelijk slachtofferschap van criminaliteit. Zorgen over de dreiging van criminaliteit
kunnen resulteren in stress, met een ongunstige invloed op het dagelijks functioneren. Daarnaast
vormt beleving van onveiligheid een startpunt voor beslissingen om zich tegen de dreiging van
criminaliteit te wapenen. Preventiegedrag is voor een deel het resultaat van het kopiëren van het
gedrag van anderen, maar wordt ook beïnvloed door de eigen perceptie van criminaliteit.
Maar als de veiligheidsbeleving vertekend is, dan kan dat een misallocatie van middelen betekenen
door huishoudens, bedrijven en ook overheden. In geval van overschatting van criminaliteit
bijvoorbeeld, zouden mensen te veel tijd en geld kunnen besteden aan preventie. Angst voor
criminaliteit gaat samen met het vermijden van onveilige plaatsen en ook het beperken van de
bewegingsvrijheid van kinderen.
Allereerst geldt dat er volop beschrijvingen zijn van het risico, maar dat de eigen situatie of de
situatie in de buurt vaak anders is. De dreiging van criminaliteit varieert sterk tussen plaatsen,
individuen en tijdstippen. Daarnaast is directe observatie van criminaliteit zeldzaam, wat dit ook een
onbetrouwbare bron van informatie maakt. Ten slotte kent leren op basis van eigen ervaring met
criminaliteit zijn beperkingen, omdat voor de meeste mensen de slachtofferkans bijzonder klein is. In
dit soort situaties gebruiken mensen vuistregels die in de loop van de evolutie zijn gevormd
De afgelopen 40 jaar heeft zich bewijs opgestapeld dat als mensen afgaan op beschrijvingen van een
risico, zij het risico overschatten. Tegelijk is duidelijk geworden dat als mensen meer op hun eigen
ervaringen afgaan en minder op de beschrijving van het risico, wat in de praktijk veel gebeurt, het
risico juist wordt onderschat. Omdat ervaringen zeldzaam zijn, wordt het risico laag ingeschat –
totdat het fout gaat.
Gevoelens van onveiligheid worden veroorzaakt door de prevalentie van criminaliteit. Ook door
leeftijd, persoonlijkheidskenmerken en ingeschatte kwetsbaarheid, dus veranderingen in de
samenstelling van de bevolking zouden ook tot veranderingen in de veiligheidsbeleving kunnen
leiden. Ook kenmerken van de sociale en fysieke context waarin mensen verkeren leidt tot gevoelens
van (on)veiligheid, zoals publieke familiariteit en aantrekkelijkheid van de omgeving. Daarnaast
hebben macro-invloeden doorwerking op de veiligheidsbeleving zoals een financiële crisis. Ook
institutionele factoren, zoals beleid, hebben invloed, dit kan positief of negatief werken. Want een
actief veiligheidsbeleid kan juist zorgen voor meer beleving van veiligheid maar de zichtbaarheid van
veiligheidsmaatregelen kunnen ook veiligheidspercepties verslechteren.
,De crime drop lijkt samen te gaan met een fear drop. Uit figuur 3 in het artikel blijkt dat sinds
halverwege de jaren negentig steeds minder mensen zijn gaan denken dat de criminaliteit de laatste
tijd toeneemt. Ook figuur 4 laat zien dat gevoelens van onveiligheid sterk zijn afgenomen sinds
halverwege de jaren negentig. Na 2007 is er geen verdere verbetering. Deze dalingen lopen parallel
met de werkelijke afname in de totale vermogenscriminaliteit. Daarnaast is in figuur 5 te zien dat het
percentage burgers dat criminaliteit als een van de twee belangrijkste Nederlandse problemen
beschouwt gestaag terugloopt, van rond de 50 procent in 2003 tot rond de 10 procent in 2014.
De daling van de criminaliteit de laatste twintig jaar is geen uniek Nederlands fenomeen (Van Dijk,
2008). Net als voor Nederland is in verschillende landen bin ‐ nen en buiten Europa te zien dat niet
alleen de criminaliteit is teruggelopen, maar ook de veiligheidspercepties zijn verbeterd.
De daling in criminaliteit leidt dus ook tot een verbetering in de veiligheidsperceptie, er is een
verband tussen objectieve en subjectieve veiligheid. De crime drop gaat dus samen met een fear
drop.
Artikel 2: Twenge, J. M., & Park, H. (2017). The decline in adult activities among U.S. adolescents
The social and historical contexts may influence the speed of development. In seven large, nationally
representative surveys of U.S. adolescents, fewer adolescents in recent years engaged in adult
activities such as having sex, dating, drinking alcohol, working for pay, going out without their
parents, and driving, suggesting a slow life strategy. Adult activities were less common when median
income, life expectancy, college enrollment, and age at first birth were higher and family size and
pathogen prevalence were lower, consistent with life history theory. The trends are unlikely to be
due to homework and extracurricular time, which stayed steady or declined, and may or may not be
linked to increased Internet use.
One way to conceptualize adolescent development is life history theory, which dichotomizes
approaches to development into slow and fast strategies. A slow life strategy involves delayed
gratification with later reproduction, whereas a fast life strategy involves undertaking reproductive
tasks and becoming independent of one’s parents sooner.
Birth cohorts experience different cultures and contexts growing up, which may influence
developmental speed.
Adolescents who engage in these adult activities, like drinking alcohol, having sex and driving, are
taking a faster course to sexual and reproductive maturity, and those who forgo them are taking a
slower path.
In recent years, fewer adolescents engaged in activities rarely performed by children and often
performed by adults, such as working, driving, going out, dating, having sex, and drinking alcohol. The
declines in these activities were relatively recent, primarily appearing since 2000. The declines are
not explained by homework or extracurricular activities. A little part can be explained by
adolescents spending more time on volunteer work and using more often the internet.
The trend appears across demographic groups (including within gender, race or ethnicity, SES,
region, and urban vs. rural location), suggesting a broad-based cultural shift. Consistent with life
history theory fewer adolescents engaged in adult activities when the childhood environment
included lower family size, higher median household income, higher life expectancy, and low
pathogen prevalence, and when the adolescent environment featured low teen birthrates, a
,higher mean age at first birth, and higher college enrollment. An economically rich social con- text
with higher parental investment in fewer children, greater life expectancy, fewer dangers from
pathogens, and the expectation of tertiary education and later reproduction has produced a
generation of young people who are taking on the responsibilities and pleasures of adulthood later
than their predecessors. With the developmental pathway of adolescence slowed, childhood lasts
longer and adolescence is delayed.
Artikel 3: Laan, A. van der, Rokven, J., Weijters, G., & Beerthuizen, M. (2018). De daling in
jeugdcriminaliteit: minder risico, meer bescherming?
Een mogelijke verklaring voor de daling in jeugddelinquentie tussen 2005 en 2015 beschreven door
Van der Laan en collega’s kan zijn dat jongeren gemiddeld minder risico- en meer beschermende
factoren ervaren. Jongeren werden dus minder vaak blootgesteld aan risicofactoren zoals
probleemgedrag, alcoholgebruik en delinquentie van vrienden. Aan de andere kant werden jongeren
vaker blootgesteld aan beschermende factoren, zoals prosociaal gedrag, schoolprestaties en
tevredenheid met school. De gevoeligheid voor risico- en beschermfactoren is over de tijd stabiel
gebleven en vormt dus geen verklaring.
Volgens politiestatistieken daalt de Nederlandse jeugdcriminaliteit na 2007 jaarlijks. Verklaringen
voor de daling richten zich vooral op veranderingen in macrofactoren, zoals toegenomen welvaart,
meer gerichte inzet van politie, of daling in alcoholgebruik. Ook de prevalentie van
zelfgerapporteerde jeugddelinquentie laat een afname zien in de periode 2005-2015. In drie
opeenvolgende cohorten van de Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit (2005, 2010 en 2015)
blijken veranderingen in risico- en beschermende factoren bij 12- tot 18-jarigen een mogelijke
verklaring te bieden voor de daling in prevalentie van delinquentie. Jongeren uit het 2015-cohort
geven aan minder bloot‐ gesteld te worden aan risicofactoren voor jeugddelinquentie, zoals
alcoholgebruik en delinquente vrienden, terwijl ze ook meer beschermende opvoedingsfactoren
rapporteren, zoals ervaren emotionele steun, betrokkenheid en monitoring door ouders, dan jon ‐
geren uit eerdere cohorten. Onder ernstig delinquente jongeren is de blootstelling aan individueel
risicogedrag en delinquente vrienden stabiel over de tijd. Dit gaat bij deze groep gepaard met
stabiliteit in de frequentie en zwaarte van gerapporteerde delicten over de drie cohorten. De
gevoeligheid voor risico- en beschermende factoren blijkt consistent over de cohorten, ongeacht de
ernst van delinquentie. Dit lijkt te wijzen op een veranderende sociaal-culturele houding ten aanzien
van risicogedrag, waaronder delinquentie, wat een aanvullende verklaring kan bieden voor de daling
in de jeugdcriminaliteit
Artikel 4: Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A
developmental taxonomy.
Er zijn veel verschillen in antisociaal gedrag. Veel mensen gedragen zich antisociaal, maar hun gedrag
is tijdelijk en situationeel. In tegenstelling tot sommige mensen, waarbij het antisociale gedrag stabiel
en persistent is. Deze vorm van antisociaal gedrag komt maar onder een klein deel van de bevolking
voor. Deze mannen hebben vaak extreme gedragsproblemen. Het centrale beginsel in dit artikel is
dat tijdelijke vs. persistente antisociale personen twee verschillend soorten personen zijn.
, Als we kijken naar officiële statistieken over criminaliteit en leeftijd, dan zien we dat die vaak op z’n
hoogst is gedurende de adolescentie. Met kleine variaties geldt deze leeftijdcriminaliteitscurve voor
zowel mannen als vrouwen voor de meeste vormen van criminaliteit. Vaak mist het linker deel van
de curve, doordat de data gebaseerd is op officiële data en kinderen van 12 jaar of jonger komen
vaak niet in die data voor. Echter begint antisociaal gedrag al lang voordat het voor het eerst bij de
politie komt. Het is dus duidelijk dat antisociaal gedrag veel eerder begint in de levensloop en ook
niet helemaal ophoudt. Er is veel overeenstemming dat de curve van criminaliteit zo klopt, maar er
zijn maar weinig verklaringen voor. Empirische studies suggereren op dit moment dat de piek in de
adolescentie een tijdelijke verhoging reflecteert van het aantalmensen dat antisociaal gedrag laat
zien en niet zo zeer een tijdelijke verhoging in het percentage overtredingen van individuen. Er zijn
dus meer mensen die antisociaal gedrag vertonen in de adolescentie en niet zozeer een kleine groep
die op dat moment meer antisociaal gedrag gaat vertonen.
We kunnen onderscheid maken in twee typen antisociale mensen: de life-course-persistent
personen. Deze personen laten hun gehele leven lang crimineel gedrag zien. En de adolescence-
limited die meer tijdelijk antisociaal gedrag vertonen. Er zijn twee regels bij life-course-persistent
overtreders. Volwassen antisociaal gedrag vereist dat dit gedrag in de kindertijd ook al voorkwam,
maar niet ieder antisociaal kind wordt een antisociale volwassene. Hare en McPherson
rapporteerden dat een veroordeling voor geweld in de vroege 20-jaren karakteristiek is voor
ongeveer iedere man die gediagnosticeerd wordt met antisociale(psychopathische)
persoonlijkheidsstoornis.
Continuïteit is het woord dat past bij de life-course-persistent personen. Deze mensen beginnen al
vroeg met antisociaal gedrag en houden dit hun hele leven vol.
Het concept van heterotypische continuïteit houdt in dat gedragingen in de kindertijd niet per se
hetzelfde soort gedrag uitlokken in de volwassenheid, maar het is conceptueel wel consistent met
het eerdere gedrag.
Als in sommige gevallen antisociaal gedrag stabiel is vanaf de peuterschool tot de volwassenheid, dan
moeten we misschien kijken naar factoren die daarvoor liggen. Het is mogelijk dat het allemaal
begint met een factor die verschillen in de neuropsychologische functies van mensen maakt. De fout
ligt dan dus nog voor of net na de geboorte. Er is veel bewijs dat zegt dat kinderen die uiteindelijk
persistente antisociale personen worden lijden aan gebreken in de neuropsychologische
capaciteiten. Twee van deze capaciteiten die erg belangrijk zijn, zijn verbale en uitvoerende functies.
Als er gebreken zijn bij deze functies, dan hebben mensen een grotere kans op antisociaal gedrag.
Hertzigs’s studie liet zien dat zelfs kleine neurologische foutjes invloed kunnen hebben op iemands
gedrag en antisociaal gedrag in de latere kindertijd.
Vaak is niet alleen dat het probleem. Kinderen en ouders lijken vaak op elkaar. Dit betekend vaak dat
ouders van kinderen die moeilijk te hanteren zijn, zelf vaak ook niet de psychologische en fysieke
bronnen hebben om hier mee om te kunnen gaan.
Moffit gelooft dat het naast elkaar plaatsen van een kwetsbaar en moeilijk kind in een nadelige
context het risico op life-course-persistent gedrag vergroot.
Reactieve interactie houdt in dat verschillende jongeren worden blootgesteld aan dezelfde omgeving
en ze reageren er dan op hun eigen manier op.
Proactieve interactie houdt in dat mensen een omgeving kiezen die bij hun past.
Dit heeft dan weer twee consequenties:
Cumulatieve consequenties en tijdelijke consequenties.