Samenvatting studieboek Algemene economische basisprincipes van J. de Jong, C>J. de Lange (H1t/m8 min een aantal paragraven. ) - ISBN: 9789001797812, Druk: 2e, Uitgavejaar: 2011
Algemene economie: het vakgebied omvat
- micro-economie: economische keuzeproblemen individuele consumenten en producenten;
- meso economie: economische vraagstukken op bedrijfstakniveau;
- macro- economie: vraagstukken op landelijk en internationaal niveau.
Allocatie van productiefactoren: marktmechanisme dat bepaalt voor welke goederen de
productiefactoren en in welke mate worden ingezet.
Alternatief aanwendbaar: geld, tijd en productiemiddelen zijn voor verschillende doelen bruikbaar
echter maar voor 1 doel inzetbaar.
Alternatieve kosten: de opbrengsten van het beste niet gekozen alternatief.
Arbeid: de tijd en inspanning die mensen besteden aan de productie van goederen en diensten.
Bruto binnenlands product: de waarde van goederen en diensten die in een land worden
geproduceerd.
Budgetmechanisme: de overheid bepaalt het aanbod van goederen en diensten door middel van het
toekennen van budgetten.
Economisch handelen: aanpak van keuzeprobleem bij het omgaan met schaarse middelen.
Economische orde: de manier waarop de onderlinge afstemming van productie en consumptie is
georganiseerd.
Externe omgeving: de factoren buiten de onderneming die gedrag en resultaat van de onderneming
beïnvloeden. Onder te verdelen in macro-omgeving en directe omgeving.
Gemengde economie: mengvorm van markt- en planeconomie.
Kapitaal: de geproduceerde goederen en diensten die voor de productie van andere goederen en
diensten gebruikt worden.
Markt: het geheel van factoren dat vraag en aanbod bepaalt.
Marktmechanisme: het aanbod van goederen en diensten komt tot stand door de vrije werking van
vraag en aanbod.
Natuur: alle natuurlijke hulpbronnen.
Ondernemerschap: de organisatie van het productieproces
Primair inkomen: inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat.
Productiefactoren: de voor de productie benodigde middelen (arbeid, kapitaal, natuur en
ondernemerschap).
Schaarste: de spanning als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van alternatief aanwendbare
middelen voor het voorzien in een onbeperkt aantal behoeften.
Vrije goederen: onbeperkt ter beschikking voor iedereen daardoor is er geen keuzeprobleem.
Welvaart: de mate waarin consumenten met schaarse, alternatief aanwendbare middelen in hun
behoeften kunnen voorzien.
H2
Afgeleide vraag: inkopen van grondstoffen, machines e.d. door producenten voor vervaardigen
goederen.
Collectieve vraag: de vraag van alle consumenten gezamenlijk naar een product.
Complementaire goederen: goederen die elkaar in het gebruik aanvullen.
Individuele vraag: de vraag van een individuele consument naar een product.
Inkomenseffect: de verandering van het reële inkomen als gevolg van de prijsverandering van een
goed.
Inkomenselasticiteit van de vraag: de verhouding tussen een door een inkomensverandering
veroorzaakte verandering van de gevraagde hoeveelheid en die inkomensverandering.
,Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag: de verhouding tussen een door een prijsverandering van
een ander goed veroorzaakte verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en die
prijsverandering van het andere goed.
Luxegoed: goed waarnaar de vraag bij een inkomensstijging meer dan evenredig toeneemt.
Noodzakelijk goed: goed waarnaar de vraag bij een inkomensstijging minder dan evenredig
toeneemt.
Prijselasticiteit van de afzet: de verandering van de afgezette hoeveelheid van het product als gevolg
van een verandering van de prijs van dat product.
Prijselasticiteit van de vraag: de verhouding tussen een door een prijsverandering veroorzaakte
verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en die prijsverandering van het goed.
Prijselastische vraag: de gevraagde hoeveelheid verandert meer dan evenredig als gevolg van een
prijsverandering.
Prijsinelastische vraag: de gevraagde hoeveelheid verandert minder dan evenredig als gevolg van een
prijsverandering.
Substitutie-effect: de verandering van de vraag naar andere producten als gevolg van een
prijsverandering van een goed.
Substitutiegoederen: goederen die elkaar in het gebruik kunnen vervangen.
Vraagbepalende factoren: de factoren die de vraag naar een goed bepalen.
Vraagcurve: grafische weergave van de relatie tussen de vraag naar een product en de prijs van dat
product.
Vraagfunctie: functie die het verband tussen de vraag naar een product en de prijs van dat product
weergeeft.
H3
Bedrijfskolom: de ontwikkeling die een product doorloopt van oerproducent tot consument.
Besloten vennootschap: rechtsvorm waarbij eigendom en leiding van de onderneming gescheiden
zijn en de aandeelhouders aansprakelijk zijn ten bedrage van hun deelname in de onderneming. De
aandelen zijn niet vrij verhandelbaar en staan op naam.
Break-evenpoint: productieomvang waarbij de totale opbrengsten en de totale kosten precies aan
elkaar gelijk zijn.
Constante kosten: kosten waarvan het totaalbedrag niet verandert als de productie verandert.
Eenmanszaak: rechtsvorm waarbij 1 en dezelfde persoon eigenaar is van de onderneming, de leiding
heeft van de onderneming en aansprakelijk is voor alle schulden van de onderneming.
Marginale kosten: de extra kosten verbonden aan uitbreiding van de productie met 1 eenheid
product.
Minimum efficiënte schaal: de kleinste productiecapaciteit waarbij de gemiddelde kosten het laagst
zijn.
Naamloze vennootschap: rechtsvorm waarbij eigendom en leiding van de onderneming gescheiden
zijn en de aandeelhouders aansprakelijk zijn ten bedrage van hun deelname in de onderneming. De
aandelen zijn vrij verhandelbaar en hoeven niet op naam te staan.
Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf of een land met
de beschikbare productiefactoren kan voortbrengen.
Productiefunctie: geeft de relatie waar tussen de omvang van de productie en de beschikbare
hoeveelheiden arbeid en kapitaal.
Productiekosten: kosten welke samenhangen met de productieomvang.
Resultatenrekening: overzicht van de kosten en opbrengsten van een bedrijf over een bepaalde
periode waarbij het verschil tussen opbrengsten en kosten winst weergeeft.
, Schaalnadelen: stijging van de kosten per eenheid bij toename van de productiecapaciteit veelal door
meer afstemmingskosten (overhead).
Schaalvoordelen: kostenvoordelen die ontstaan door op grotere schaal te produceren.
Sector: geheel van bedrijven. Onderscheid wordt gemaakt in
- primair: onttrekken grondstoffen aan de natuur;
- secundair: verwerken grondstoffen, halffabricaten tot nieuwe producten;
- tertiair: verlenen van diensten met winstoogmerk;
- quartair: verlenen van diensten zonder winstoogmerk.
Termijn: periode. Onderscheid wordt gemaakt in korte termijn: vaste kosten zijn niet beïnvloedbaar
of lange termijn: ook vaste kosten zijn variabel.
Variabele kosten: kosten waarvan het totaalbedrag verandert als de productie verandert.
Vennootschap onder firma: rechtsvorm waarbij 2 of meer personen gezamenlijk eigenaar zijn van
een onderneming en gezamenlijk de onderneming leiden, maar waarbij iedere vennoot aansprakelijk
is voor de totale schulden van de onderneming.
Wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten: het verschijnsel dat door inschakeling van steeds
meer eenheden variabele productiefactor bij een gegeven hoeveelheid van de vaste productiefactor
de extra productie eerst toeneemt en na een bepaald punt afneemt.
H4
Marktvorm: combinatie van concurrentieomstandigheden op een markt
Volkomen concurrentie: marktvorm waarbij zeer veel aanbieders met homogene producten
concurreren op een markt met vrije toetreding.
Monopolie: marktvorm waarbij er in een bedrijfstak maar 1 aanbieder is. Grondslag monopolie kan
zijn wettelijk, technisch of natuurlijk
Oligopolie: marktvorm met zo weinig aanbieders dat zij elkaars gedrag merkbaar beïnvloeden.
Toetreding tot de markt is beperkt.
Monopolistische concurrentie: marktvorm met veel aanbieders die een heterogeen product
aanbieden op een markt met vrije toetreding.
Toetredingsdrempels:
- regulering door de overheid
- patenten en intellectuele eigendomsrechten
- specialisatie van activa
- het bestaan van schaalvoordelen
- toegang tot distributiekanalen
H5
Aftrekpost: bedrag dat van het bruto jaarinkomen afgetrokken mag worden waardoor de te betalen
belasting minder wordt.
Belastbaar inkomen: het bruto jaarinkomen min de aftrekposten.
Brutoloon: het loon voor aftrek van loonbelasting en sociale premies voor rekening van de
werknemer.
Collectieve goederen: goederen die niet te splitsen zijn in individuele eenheden die aan de
afzonderlijke gebruikers verkocht kunnen worden.
Collectieve lasten: het geheel van belastingen, sociale premies en enkele net-belastingontvangsten,
zoals milieuheffingen.
Collectieve sector: het geheel van overheid en uitvoeringsinstellingen van de sociale zekerheid.
Consumentenbeleid: overheidsbeleid dat ten doel heeft de positie van de consument als marktpartij
te versterken.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller manonklein. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.25. You're not tied to anything after your purchase.