100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Strafprocesrecht Dwangmiddelen $5.94
Add to cart

Summary

Samenvatting Strafprocesrecht Dwangmiddelen

 29 views  0 purchase
  • Course
  • Institution

Een uitgebreid document met alle hoorcolleges (uitgebreid uitgewerkt), verplichte literatuur en artikelen, jurisprudentie en oefententamens (met antwoorden). Rijksuniversiteit Groningen, collegejaar , master Nederlands recht.

Last document update: 3 year ago

Preview 10 out of 214  pages

  • June 7, 2021
  • June 8, 2021
  • 214
  • 2020/2021
  • Summary
avatar-seller
Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij




Strafprocesrecht
Dwangmiddelen
Literatuur, jurisprudentie, hoorcolleges en oefententamens

Onderdeel 1 Inleiding: opsporingsonderzoek algemeen
Keulen en Knigge, 2.6.2 en 9.2-9.4
2.6.2 Opsporing
In de eerste helft van de 19 e eeuw stelde de opsporing door de politie nog weinig voor. Het
onderzoek naar vermoedelijk begane strafbare feiten lag destijds op basis van een ingewikkelde
rolverdeling in handen van de OvJ en de R-C, die moesten de zaak tot klaarheid brengen (en dus niet
de politieambtenaar). De politieambtenaar zijn belangrijkste taak was te zorgen dat de strafbare
feiten die hij op het spoor was gekomen ter kennis kwamen van de OvJ. De OvJ moest dan beslissen
of onderzoek van de zaak was aangewezen en of de R-C daarbij moest worden ingeschakeld. In de
loop van de 19e eeuw werd het opsporingsonderzoek steeds belangrijker, maar de wetgever van
1926 zag nog steeds belangrijke plaats voor het onderzoek door de R-C (dat ‘gerechtelijk
vooronderzoek’ ging heten) weggelegd. De gedachte was dat de OvJ het onderzoek zou overdragen
aan de R-C als de aard van de zaak daarom vroeg. Dit was het geval als de zaak ‘bijzonder
ingewikkeld’ was en daarom een ‘bijzondere kundigheid’ vereiste, maar ook ‘wanneer in kiesche
zaken een optreden met bijzonderen tact wenschelijk schijnt’.

Het gerechtelijk vooronderzoek is in 2013 afgeschaft. De kern van het opsporingsonderzoek bestaat
tegenwoordig in alle gevallen uit een opsporingsonderzoek. Dat onderzoek wordt verricht onder het
gezag van de OvJ (art. 132a Sv). De rol van de R-C is niet meer die van onderzoeksrechter die
vanwege zijn persoonlijke bekwaamheden bij uitstek geschikt wordt geacht om het onderzoek te
verrichten. De R-C ontleent zijn positie in het vooronderzoek tegenwoordig aan zijn hoedanigheid
van rechter, aan zijn onpartijdigheid en zijn onafhankelijkheid. Het optreden van de R-C maakt deel
uit van de checks and balances waarmee het opsporingsonderzoek is omgeven. De R-C is dus niet
meer zelf met de leiding van het onderzoek belast.

Wanneer begint de opsporing? Vaststaat dat er van opsporing kan worden gesproken vanaf het
moment waarop het vermoeden rijst dat een strafbaar feit is begaan. Vanaf dat moment kan het
optreden van de politie en justitiële autoriteiten in elk geval als opsporing worden aangemerkt. Dit
vermoeden kan op verschillende manieren rijzen: door aangifte of doordat de autoriteiten het feit
zelf ontdekken. Art. 141 en 142 Sv geven een opsomming van de personen die met de opsporing zijn
belast. De belangrijkste categorie personen wordt daarbij gevormd door de in art. 141 Sv genoemde
ambtenaren van de politie. Art. 127 Sv bepaalt dat alle personen die met opsporing zijn belast
opsporingsambtenaar zijn. Telkens wanneer een wettelijke bepaling spreekt van
‘opsporingsambtenaar’ heeft die bepaling betrekking op alle personen die onder de in art. 141 en
142 Sv gegeven opsomming vallen.

Art. 141 Sv noemt in de eerste plaats de officieren van justitie als personen die met de opsporing zijn
belast. Zij verwezenlijken hun opsporingstaak door het daartoe geven van bevelen aan de overige
personen met opsporing belast (art. 148 lid 2 Sv). Het gezag dat de OvJ over de opsporing uitoefent
(art. 132a Sv), concretiseert zich in deze bevelsbevoegdheid. De OvJ kan ook persoonlijk opsporing
verrichten (art. 148 lid 3 Sv), maar dit gebeurt in de praktijk incidenteel. De taak is dus vooral
leidinggeven aan het opsporingsonderzoek. De mate van betrokkenheid van de OvJ bij het
opsporingsonderzoek verschilt van zaak tot zaak. De politie heeft een eigen professionaliteit en gaat
in de praktijk met een grote mate van zelfstandigheid te werk. Slechts in een minderheid van de

1

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



zaken, veelal de grote zaken van maatschappelijk gewicht, bepaalt de OvJ daadwerkelijk mee met de
inhoud en richting van het onderzoek. In de andere gevallen wordt de OvJ incidenteel ingeschakeld
als zijn medewerking nodig is voor de toepassing van bepaalde dwangmiddelen of
opsporingsmethoden. De OvJ is verantwoordelijk voor de opsporing, hij dient er door geregeld
overleg en het geven van algemene aanwijzingen voor te zorgen dat de politie werk van behoorlijk
niveau levert. Tot die behoorlijkheid behoort ook dat de politie zich aan de regels houdt en geen
onevenwichtig gebruikmaakt van de haar toegekende bevoegdheden. Het gezag van de OvJ over de
opsporing heeft een belangrijke waarborgfunctie.

Tot de aan de opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheden horen:
 De bevoegdheid tot arrestatie van verdachten (art. 53 en 54 Sv)
 De bevoegdheid die verdachte gedurende een aantal uren op te houden voor onderzoek (art.
56a Sv)
 De bevoegdheid de verdachte zo nodig in verzekering te stellen (art. 57 Sv)

Een andere belangrijke bevoegdheid is de bevoegdheid om voorwerpen in beslag te nemen en
daartoe plaatsen te betreden (art. 95 e.v. Sv). Daarnaast ook heimelijke opsporingsmethoden als de
stelselmatige observatie (art. 126g en 126o Sv) en het afluisteren van de telefoon (art. 126m en 126t
Sv). Niet iedere opsporingsambtenaar kan al die bevoegdheden op eigen houtje uitoefenen, art. 54
Sv vereist voor de arrestatie van verdachten buiten het geval van heterdaad in beginsel een
aanhoudingsbevel van de OvJ. De meest ingrijpende bevoegdheden zijn door de wetgever onder
voorafgaand rechterlijk toezicht gesteld, zo is voor het afluisteren van de telefoon een machtiging
van de R-C vereist (art. 126m lid 5 Sv en 126t lid 5 Sv).

In dit stelsel is ook een belangrijke rol weggelegd voor de hulp-OvJ. De hulp-OvJ maakt geen deel uit
van het OM. Hulpofficieren zijn voornamelijk bepaalde (gekwalificeerde) ambtenaren van de politie.
Zij hebben een aanvullende rol bij de bewaking van de kwaliteit en de behoorlijkheid van het
opsporingsonderzoek. De hulp-OvJ beoordeelt de rechtmatigheid van de aanhouding en beslist of de
verdachte langer moet worden vastgehouden (art. 57 en 56a Sv). Als de OvJ de verdachte ook na
afloop van de periode van inverzekeringstelling wenst vast te houden, dient hij tijdig de voorlopige
hechtenis te vorderen. Daarover beslist de R-C, hij kan de bewaring bevelen (art. 63 Sv). De
rechtbank kan vervolgens de gevangenhouding bevelen (art. 65 Sv). De politie kan getuigen op
vrijwillige basis verhoren, maar niet afdwingen tot het afleggen van een verklaring. De R-C kan dit wel
en eventueel de onwillige getuige gijzelen (art. 221 Sv). De R-C is echter geen onderzoeksrechter
meer, zijn bemoeienis blijft beperkt tot het verrichten van de door de OvJ gevorderde
onderzoekshandeling.

De opsporing is niet beperkt tot het voorbereidend onderzoek. Dit blijkt uit art. 148c Sv dat bepaalt
dat de OvJ de A-G op diens verzoek bijstand verleent bij het opsporingsonderzoek in zaken die in
hoger beroep aanhangig zijn.

9.2 De opsporing: taken en verantwoordelijkheden
9.2.1 Wettelijke taaktoedeling
Het in art. 1 Sv verwoorde legaliteitsbeginsel is geen exclusief strafvorderlijk beginsel; het beheerst
het gehele publiekrecht. Dat algemene beginsel brengt mee dat alle overheidsoptreden dat
belastend is voor burgers direct of indirect dient te berusten op een wet in formele zin.
Opsporingsactiviteiten die door of vanwege de overheid worden ondernomen, zijn belastend voor de
burgers op wie die activiteiten betrekking hebben. Daarvoor zijn drie redenen.
1. Bij de opsporing wordt niet zelden gebruikgemaakt van methoden (dwangmiddelen) die diep
ingrijpen in de rechten van burgers.
2. Het systematisch verzamelen en registreren door de overheid van gegevens omtrent
personen is op zich al een privacygevoelige aangelegenheid.
2

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



3. Het doel van het onderzoek: de strafrechtelijke sanctionering van wetsovertredingen; een
onderzoek dat verstrekkende consequenties kan hebben voor de burger tegen wie dat
onderzoek zich richt, is voor hem reeds daarom belastend.
De conclusie is dat de opsporing die door of vanwege de overheid wordt verricht om de strafwet te
handhaven steeds moet berusten op een WIFZ, dus ook als de gebezigde opsporingsmethoden zelf
geen inbreuk maken op de (grond)rechten van de burger. Wanneer kan er worden gesproken van
een voldoende grondslag in de wet? Tenminste is vereist dat de wet aanwijst welke personen of
instanties met de opsporing zijn belast. Een nauwkeurige taaktoedeling vormt de basis van de
wettelijke regeling van de opsporing. Als in de wet is vastgelegd welke personen mogen opsporen,
kunnen (opleidings)eisen worden geformuleerd waaraan die personen moeten voldoen. Ook kan
worden geregeld wie voor die activiteiten verantwoordelijk is. Bovendien kunnen regels worden
geformuleerd waaraan deze ambtenaren bij hun opsporing zijn gebonden. Tenslotte kunnen aan
deze ambtenaren bevoegdheden worden toegekend waarvan zij bij de uitoefening van hun taak
gebruik kunnen maken.

9.2.2 Personen met opsporing belast
Art. 141 Sv noemt de ‘gewone opsporingsambtenaren’. Art. 142 Sv noemt de ‘buitengewone
opsporingsambtenaren’. De opsomming van de opsporingsambtenaren in art. 141 en 142 Sv is
limitatief. Art. 127 Sv definieert opsporingsambtenaren als ‘alle personen met de opsporing van het
strafbare feit belast’, dat betekent dat gewone en buitengewone opsporingsambtenaren voor de
toepassing van het WvSv over één kam worden geschoren.

Gewone opsporingsambtenaren zijn: OvJ, ambtenaren van de politie, bepaalde militairen van de
Koninklijke Marechaussee en de opsporingsambtenaren van de vier bijzondere opsporingsdiensten
(FIOD, ILT, NVWA en inspectie SZW). Buitengewone opsporingsambtenaren kunnen hun
opsporingsbevoegdheid ontlenen aan een bijzondere wet (art. 142 lid 1 sub c Sv), maar ook aan een
akte van opsporing die aan hen is verleend (art. 142 lid 1 sub a Sv). De opsporingstaak van een
gewoon opsporingsambtenaar is algemeen, d.w.z. niet beperkt tot bepaalde categorieën strafbare
feiten. De politie mag dus alle delicten opsporen, ongeacht of zij strafbaar zijn gesteld in het WvSr of
in een bijzondere wet of verordening. De taak van de buitengewoon opsporingsambtenaar is in de
regel wel beperkt tot bepaalde strafbare feiten, want art. 142 lid 1 sub c Sv spreekt van de personen
die bij bijzondere wetten met de opsporing van de ‘daarin’ bedoelde strafbare feiten zijn belast en
‘voor zover het die feiten betreft’.

9.2.3 Leiding en verantwoordelijkheid
Opsporingsonderzoek is onderzoek dat onder leiding van de OvJ wordt verricht (art. 132a Sv). Het
opnemen van de leidinggevende rol van de OvJ in de definitie van het opsporingsonderzoek
onderstreept het belang dat de wetgever aan het gezag van de OvJ over de opsporing hecht. De OvJ
neemt in de regeling van het opsporingsonderzoek een centrale plaats in, hij wordt in art. 141 Sv als
eerste genoemd. In art. 148 Sv wordt de opsporingstaak nader omschreven, vooral lid 2 is belangrijk
omdat daar de kern van de taak wordt beschreven: het geven van bevelen aan de overige personen
die met opsporing zijn belast.

De OvJ maakt als lid van het OM deel uit van een hiërarchische organisatie, die is geregeld in de Wet
RO. Boven de OvJ staat de hoofdofficier die bevoegd is tot het geven van algemene en bijzondere
aanwijzingen (art. 136 lid 3 Wet RO). Aan het hoofd van het OM staat het College van procureurs-
generaal, dat ook weer algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven (art. 130 Wet RO). Die
aanwijzingen moeten de taken en bevoegdheden van het OM betreffen, daaronder valt ook de
opsporing. Wat ‘richtige’ (juiste) opsporing is, ligt in het voorgaande besloten. Het gaat erom dat
strafbare feiten daadwerkelijk worden opgespoord, overeenkomstig de door het OM te stellen
prioriteiten. Het gaat voorts om de juridische kwaliteit van het onderzoek en de behoorlijkheid van
de wijze van opsporing.
3

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij




Het gezag van de OvJ over de opsporing is ook in de Politiewet 2012 (die alleen betrekking heeft op
de politie en de Koninklijke Marechaussee) vastgelegd. De taak van de politie is in art. 3 Polw als
volgt omschreven: ‘De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in
overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van
de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.’ De ‘ondergeschiktheid aan het
bevoegde gezag’ vindt uitwerking in art. 11 e.v. Polw. De ‘daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde’ wordt gesplitst in ‘handhaving van de openbare orde’ en in de ‘strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde’. Art. 11 Polw bepaalt dat de politie bij de handhaving van de
openbare orde en de hulpverlening onder gezag staat van de burgemeester. Als de politie optreedt
ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing van strafbare feiten), staat zij ex art. 12
lid 1 Polw onder gezag van de OvJ.

9.2.4 Inschakeling van burgers
Opsporing door de overheid moet een basis hebben in een WIFZ. Dit betekent niet dat burgers niet
aan opsporing zouden mogen doen. Op zuiver particuliere vormen van opsporing heeft het
legaliteitsbeginsel geen betrekking. Het betekent ook niet dat burgers niet zouden mogen worden
ingeschakeld bij de opsporing die van de overheid uitgaat. Die inschakeling dient dan echter een
wettelijke basis te hebben.

Waar moet de grens worden getrokken tussen particuliere opsporing en inschakeling van burgers bij
de opsporing van overheidswege? Het EHRM heeft in het M.M. tegen Nederland-arrest bepaald dat
de betrokkenheid van de politie in casu zo groot was dat er gesproken moest worden van een
‘interference by a public authority’. De consequentie was dat er ‘law’ moest zijn die ‘particularly
precise’ was en waarmee de inbreuk ‘in accordance’ was. Aan die eis was niet voldaan. Nederland
kende wel een wettelijke regeling m.b.t. het aftappen van telefoons, maar die was niet toegepast.

Hier en daar zijn voorzieningen aan te treffen die het mogelijk maken dat burgers bij de opsporing
worden betrokken. Art. 53 Sv bepaalt dat ‘ieder’ (dus ook de gewone burger) bevoegd is in geval van
ontdekking op heterdaad de verdachte aan te houden en ten spoedigste voor een (hulp-)OvJ te
leiden. Een ander voorbeeld is dat een burger in uitzonderlijke gevallen kan worden ingezet als
infiltrant in een criminele organisatie (art. 126w en 126x Sv). Daarnaast maakt art. 142 Sv het
mogelijk dat aan ‘personen’ opsporingsbevoegdheid wordt verleend, deze personen hoeven niet in
overheidsdienst te zijn. Dit maakt het dus mogelijk om bijv. een opzichter van een particulier
landgoed een akte van opsporingsbevoegdheid te verlenen en zo tot (buitengewoon)
opsporingsambtenaar te maken.

9.3 Afbakening van de opsporingstaak (opsporingsbegrip)
9.3.1 Historische ontwikkeling
Opsporing is dus de taak waarmee opsporingsambtenaren zijn belast, wat houdt die taak in? Die
vraag is van belang omdat opsporingsambtenaren dikwijls ook met andere taken zijn belast. Zo is de
politie ook belast met de handhaving van de openbare orde waarbij zij onder gezag staat van de
burgemeester (art. 11 Polw). Dit vraagt om een onderlinge afbakening; van die afbakening hangt af
welk wettelijk regime van toepassing is en waar de verantwoordelijkheid ligt. Het uitgangspunt is dat
alleen de in het WvSv geregelde opsporingstaak onder het strafprocesrecht valt. De uitoefening van
andere taken wordt in beginsel beheerst door het bestuursrecht.

De spanning tussen het historische, klassieke opsporingsbegrip en de realiteit van de moderne
strafrechtspleging schemert door in een tweetal arresten die de HR op dezelfde datums wees. De HR
stelde zich op het klassieke standpunt dat de opsporing pas begint als sprake is van het vermoeden
dat een strafbaar feit is begaan. Hij oordeelde daarom dat het schaduwen niet het karakter had van
opsporing en derhalve niet kon worden aangemerkt als strafvordering ex art. 1 Sv. Daaruit volgde dat
4

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



deze politieactiviteit niet op enige bepaling van het WvSv kon zijn gebaseerd. Toch was de langdurige
observatie volgens de HR niet onrechtmatig. Als wettelijke grondslag wees de HR namelijk het
toenmalige art. 28 Polw aan (zie thans art. 3 Polw). Het schaduwen zou zijn geschied binnen het
kader van de in dit artikel omschreven algemene taak van de politie om te zorgen voor o.m. de
daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Hoewel het ging om de activiteiten die vallen onder
wat in art. 12 Polw de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt genoemd (OvJ
verantwoordelijk), oordeelde de HR dus dat van strafvordering geen sprake was. Dat betekende dat
voor dergelijke activiteiten een wettelijke basis moest worden gezocht in het bestuursrecht. Die basis
werd in dit geval gevonden in de Politiewet.

De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet Bob) die op 1 februari 2000 in werking trad,
bracht naast een regeling van de buitenwettelijke opsporingsmethoden, een verruiming van het
opsporingsbegrip. De bedoeling was om buiten twijfel te stellen dat ook het ‘proactieve’ onderzoek
naar georganiseerde criminaliteit onder de in het wetboek geregelde opsporing viel. De Wet Bob is
vervangen op 1 februari 2007 door de Wet opsporing en vervolging terroristische misdrijven. Ook
hier een verruiming van het opsporingsbegrip; het werd mogelijk om de vergaande bevoegdheden
die de wetgever nodig oordeelde in het kader van de bestrijding van het terrorisme een plaats te
geven in het WvSv. De tekst van art. 132a Sv luidt sindsdien: ‘Onder opsporing wordt verstaan het
onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het
nemen van strafvorderlijke beslissingen.’ Deze definitie betekent een radicale breuk met het
klassieke opsporingsbegrip; dat begrip is thans gezuiverd van iedere verdenkingsvoorwaarde. Alle
onderzoek dat in verband staat met strafbare feiten behoort tot de opsporingstaak indien het doel
van het onderzoek het nemen van strafvorderlijke beslissingen is. Dat doel is dus het onderscheidend
criterium geworden. Zodra het onderzoek zich richt op de vraag of strafrechtelijk moet worden
ingegrepen, is sprake van opsporing.

9.3.2 Vijf typen opsporingsonderzoek
Binnen de opsporingstaak laten zich uiteenlopende typen onderzoek naar strafbare feiten
onderscheiden.
 De klassieke opsporing
o Uitgangspunt van het onderzoek is hier een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit. Het
onderzoek van de politie is er dan op gericht om dat vermoedelijk gepleegde feit op
te helderen. Het gaat er vaak juist om dat de verdachte wordt gevonden.
o Kenmerkend voor dit type onderzoek is derhalve dat het (1) plaatsheeft n.a.v. een
vermoedelijk gepleegd strafbaar feit en (2) dat het gericht is op de opheldering van
dit feit.
o Het uiteindelijke doel is de strafrechtelijke wetshandhaving, maar naast opheldering
van het feit zijn er ook andere bijkomende doelen. Bijv. het mogelijk maken van de
executie van een evt. op te leggen sanctie.
o Bijv. er wordt aangifte gedaan van een inbraak of er wordt een lijk gevonden.
 De repressieve controle
o Deze vorm van onderzoek bestaat uit het speuren naar mogelijk gepleegde strafbare
feiten. Er is nog geen sprake van een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is
gepleegd.
o Een belangrijk kenmerk is dat zij gericht is op de strafrechtelijke handhaving van de
wet. Het doel van het onderzoek is de eventuele vervolging en de berechting van de
‘opgespoorde’ feiten.
o Moet worden onderscheiden van de preventieve controle (valt niet onder
opsporing), waarbij het gaat om toezicht dat geheel bestuursrechtelijk van aard is en
dat is geregeld in afdeling 5.2 van de Awb.
o Bijv. alcoholverkeerscontrole.

5

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



 De proactieve opsporing
o Kenmerkend is dat het gaat om de opsporing van toekomstige feiten, om feiten die
nog gepleegd moeten worden. Het zogenaamde proactieve onderzoek blijkt zich in
de praktijk bijna zonder uitzondering te richten op personen die ervan worden
verdacht zich bezig te houden met ernstige vormen van criminaliteit, zoals de handel
in drugs. Er is bijna steeds sprake van een redelijk vermoeden dat er strafbare feiten
zijn gepleegd.
o Het verschil met de klassieke opsporing is dat het onderzoek niet alleen is gericht op
de opheldering van de reeds gepleegde feiten. Dat heeft alles met
bewijsmoeilijkheden te maken. Om het ‘harde’ bewijs te leveren dat een bepaalde
groepering zich met de drugshandel bezighoudt, moeten de bendeleden het liefst op
heterdaad worden betrapt. Dat leidt ertoe dat het proactief onderzoek zich
concentreert op een strafbaar feit dat in de toekomst zal worden gepleegd.
 Het inlichtingenwerk
o Van elk politiecorps maakt een Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) deel uit. De kern
van het werk van de CIE bestaat uit het ‘runnen’ van informanten (verklikkers uit het
criminele milieu).
o De strikte geheimhouding maakt dat de door de CIE vergaarde inlichtingen geen
bruikbaar bewijsmateriaal opleveren, maar CIE-informatie is wel bruikbaar als
sturingsinformatie. De verstrekte ‘startinformatie’ kan daarbij voldoende zijn voor
een redelijk vermoeden van schuld, op grond waarvan tot aanhouding van de
verdachte of het aftappen van diens telefoon kan worden overgegaan.
o Het verschil met de klassieke opsporing is het doel van het onderzoek. Dat doel is
niet het verzamelen van bewijsmateriaal, maar het opbouwen van een
informatiepositie.
 Het verkennend onderzoek
o Het gaat hierbij om het verkrijgen van een beeld van een bepaalde sector in de
samenleving. De sector wordt ‘doorgelicht’ teneinde de aard en de omvang van de
zich voordoende criminaliteit te kunnen vaststellen. De resultaten van het onderzoek
kunnen betrokken worden bij het bepalen van de opsporingsprioriteiten en kunnen
aanleiding geven tot gerichte opsporingsonderzoeken. Het gaat net als bij de CIE om
het verzamelen van sturingsinformatie. Van concrete verdenkingen is bij de aanvang
van het onderzoek nog geen sprake.

9.4 De normering van de opsporingstaak
9.4.1 Algemeen
Wanneer is de opsporing rechtmatig? Aan welke regels zijn opsporingsambtenaren bij de uitoefening
van hun taak gebonden? Het WvSv bevat verschillende voorschriften die de uitoefening van de
opsporingstaak normeren. Zo bevat art. 29 Sv regels voor het verhoor van verdachten die ook voor
opsporingsambtenaren gelden: zij moeten de verdachte de cautie geven. Opsporingsambtenaren zijn
verplicht tot het opmaken van een proces-verbaal van hun bevindingen (art. 152 Sv). In art. 160 e.v.
Sv worden voorschriften gegeven m.b.t. het opnemen van aangiften en klachten. Van groot belang is
dat het wetboek opsporingsambtenaren onder bepaalde voorwaarden bevoegd verklaart tot het
toepassen van bepaalde dwangmiddelen, bijv. art. 53 en 54 Sv (aanhoudingsbevoegdheid). De
rechtsregels waarvan art. 3 Polw spreekt, omvatten meer dan alleen wettelijke regels. Daartoe
kunnen ook beleidsregels (de algemene aanwijzingen die het OM kan geven) en het
jurisprudentierecht worden gerekend. Van groot belang zijn de ongeschreven beginselen die de
uitoefening van de opsporingstaak beheersen.

9.4.2 Verbaliseringsplicht



6

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



Art. 152 lid 1 Sv verplicht opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het
door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht en bevonden.
De opgemaakte processen-verbaal moeten onverwijld aan de OvJ worden toegezonden (art. 156 Sv).
Daarna dienen nadere bevelen van de OvJ te worden afgewacht, alleen als spoed geboden is mogen
de opsporingsambtenaren het onderzoek voortzetten. Van dit nadere onderzoek moet ook een p-v
worden opgemaakt en dit dient ook onverwijld aan de OvJ te worden toegezonden (art. 159 Sv).

De functie van het proces-verbaal als middel om snel de OvJ in te schakelen is op de achtergrond
geraakt. Twee andere functies van het proces-verbaal zijn daarentegen in de loop der tijd meer op de
voorgrond getreden. Beide functies komen in de tekst van art. 152 lid 1 Sv tot uitdrukking.
 De eerste is de functie van het p-v als wettig bewijsmiddel.
o Accent ligt op hetgeen is bevonden, op de resultaten van het onderzoek. O.g.v. art.
344 lid 1 sub 2 onder e Sv zijn processen-verbaal van opsporingsambtenaren wettige
bewijsmiddelen voor zover zij behelzen ‘hunne mededeling van feiten of
omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden’.
 De tweede is de functie van het p-v als verantwoording achteraf van het verrichte onderzoek.
o Accent ligt op hetgeen tot opsporing is verricht. Doordat verslag wordt gedaan van
de verrichtingen kan worden beoordeeld of het onderzoek volgens de geldende
rechtsregels is verlopen en dus of het bewijs rechtmatig is verkregen, het onderzoek
volledig is geweest en of de resultaten betrouwbaar zijn.

Om de betrouwbaarheid van het p-v te waarborgen, schrijft art. 153 lid 2 Sv voor dat de
opsporingsambtenaar het verbaal persoonlijk opmaakt, dagtekent en ondertekent. Art. 153 lid 1 Sv
eist dat het p-v op ambtseed of ambtsbelofte wordt opgemaakt. De consequentie daarvan is dat een
opsporingsambtenaar wegens meineed kan worden vervolgd als hij de feiten opzettelijk onjuist
weergeeft. Art. 344 lid 1 sub 2 onder e Sv eist dat het p-v, om als bewijsmiddel te kunnen dienen, ‘in
den wettelijke vorm’ moet zijn opgemaakt. Dat is het geval indien is voldaan aan de in art. 153 Sv
neergelegde eisen. Het p-v moet ten spoedigste worden opgemaakt (art. 152 Sv), deze eis behoort
niet tot de wettelijke vorm en verzuim raakt dus niet de wettigheid van het bewijsmiddel. Het is aan
de rechter om te beoordelen of het te laat opgemaakte p-v voldoende betrouwbaar is om voor het
bewijs te worden gebezigd.

M.b.t. de inhoud van een p-v wordt van de opsporingsambtenaar verwacht dat hij selecteert en
weglaat wat irrelevant is. Art. 152 lid 2 Sv bepaalt dat het opmaken van een p-v onder
verantwoordelijkheid van het OM achterwege kan worden gelaten. Bijv. de gevallen waarin bepaalde
onderzoekshandelingen geen relevante informatie hebben opgeleverd. In het Zwolsman-arrest
overwoog de HR dat ‘redelijke uitleg van art. 152 (oud) Sv in het licht van de aan een eerlijk proces te
stellen eisen’ meebrengt dat het opsporingsambtenaren ‘slechts dan vrij staat het opmaken van een
p-v achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing
door de OvJ onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter
in het eindonderzoek te nemen beslissing.’ Met de verwijzing naar de aan een eerlijk proces te
stellen eisen heeft de HR mogelijk gedacht aan de zaak Edwards tegen het VK (EHRM 16 december
1992). Daarin overwoog het EHRM dat art. 6 EVRM vereist ‘that the prosecution authorities disclose
to the defense all material evidence for or against the accused’.

De wijze waarop de onderzoeksresultaten worden gepresenteerd moet zodanig zijn dat de
betrouwbaarheid ervan kan worden beoordeeld. Art. 153 lid 2 Sv bepaalt dat opsporingsambtenaren
zoveel mogelijk uitdrukkelijk hun redenen van wetenschap moeten opgeven. Art. 29 lid 3 Sv schrijft
voor dat de verklaringen van de verdachte, en meer in het bijzonder eventuele bekentenissen, zoveel
mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen.



7

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



In het Zwolsman-arrest stond de functie van het p-v als verantwoording achteraf centraal. De politie
had verzwegen dat zij van bepaalde opsporingsmethoden gebruik had gemaakt. Over het gehele
opsporingsonderzoek moet verantwoording worden afgelegd. De HR overwoog daarom dat het
oordeel van de opsporingsambtenaar dat van een bepaalde ambtsverrichting geen p-v hoeft te
worden opgemaakt, aan de toetsing van de OvJ is onderworpen. De HR voegt daar ook aan toe dat
als het opmaken van een p-v achterwege blijft, moet worden voorzien in een zodanige verslaglegging
van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op
een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte
van het opsporingsonderzoek. De enige reden om geen p-v op te maken is volgens de HR gelegen in
het gebrek aan relevantie. Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen
daarvoor op zichzelf onvoldoende reden. Wel mag met die belangen rekening worden gehouden bij
de wijze waarop in het p-v verslag wordt gedaan, dus bijv. naam niet noemen van de tipgever maar
er moet wel worden vermeld dat er een tipgever was. De leden van het observatieteam moeten wel
persoonlijk p-v opmaken van hun waarnemingen, maar mogen dat onder codenummer doen omdat
zij als hun identiteit bekend wordt in de toekomst niet meer inzetbaar zijn.

9.4.3 Politiesepot
Uit opportuniteitsoverwegingen kan van strafvorderlijk optreden worden afgezien. Dit doet denken
aan de bevoegdheid van het OM om strafbare feiten te seponeren op gronden aan het algemeen
belang ontleend (art. 167 lid 2 Sv). Anders dan het beleidssepot van het OM steunde het politiesepot
voor 2013 niet op een uitdrukkelijke wetsbepaling. Sinds HR 31 januari 1950 (NJ 1950, 668) is
algemeen aanvaard dat de opsporingsambtenaar niet van elk strafbaar feit waarvan hij kennis draagt
p-v hoeft op te maken. In 2013 werd die jurisprudentie gecodificeerd in art. 152 lid 2 Sv.

9.4.4 Aangiften en klachten
De wet onderscheidt de aangifte van de klacht. Een klacht bestaat in een aangifte met verzoek tot
vervolging (art. 164 lid 1 Sv). Zo’n klacht kan alleen worden gedaan als er sprake is van een
klachtdelict, d.w.z. een delict waarvan de wet de vervolging afhankelijk stelt van een klacht. De klacht
moet worden gedaan door de klachtgerechtigde (art. 64 en 65 Sr). Als een geldige klacht ontbreekt,
wordt het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. De aangifte is zelf niet een verzoek tot
vervolging (art. 164 Sv). Dat is begrijpelijk, omdat het doen van een aangifte door de wet in sommige
gevallen verplicht is gesteld (art. 160 en 162 Sv). De aangifte is hier niet meer dan de (verplichte)
mededeling dat men kennis heeft gekregen van een strafbaar feit. Naast de verplichte aangifte
bestaat de vrijwillige aangifte (art. 161 Sv): eenieder is bevoegd om aangifte te doen van het
strafbare feit waarvan hij kennis draagt.

Art. 163 lid 5 Sv bepaalt dat de opsporingsambtenaar tot het ontvangen van de aangifte verplicht is.
Van een politiesepot kan hier dus geen sprake zijn. Elke aangifte moet op schrift worden gesteld. Iets
anders is dat de aangifte niet verplicht tot verdere opsporing. Wel zal het in het algemeen zo zijn dat
een feit waarvan aangifte is gedaan, meer prioriteit heeft dan een feit waarvan het slachtoffer geen
aangifte wenst te doen. Het is niet zo dat die aangifte een voorwaarde is om een
opsporingsonderzoek in te stellen; de politie kan daartoe ambtshalve overgaan.

Art. 163 Sv regelt de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan. Omdat de aangifte geen
noodzakelijke voorwaarde voor opsporing en vervolging is, is de betekenis van de vormvoorschriften
van art. 163 Sv relatief. Een onregelmatige aangifte maakt de opsporing niet onrechtmatig. Het
ontbreken van de vereiste handtekening of volmacht kan dus geen reden zijn om het OM niet-
ontvankelijk te verklaren. Nu is de functie van de vormvoorschriften niet alleen het verkrijgen van
bruikbare startinformatie. Zij hebben ook een functie als waarborg tegen valse aangifte. Juist omdat
de strekking van de aangifte is dat daarvan werk zal worden gemaakt, is het opzettelijk doen van
onjuiste aangifte strafbaar gesteld (art. 188 en 268 Sr). De aangifte kan daarnaast als bewijsmiddel


8

,Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



worden gebruikt. De functie van de vormvoorschriften is mede om de betrouwbaarheid van dat
bewijsmiddel te vergroten.

9.4.5 Dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden
In het wetboek en in bijzondere wetten zijn aan opsporingsambtenaren bevoegdheden toegekend
t.b.v. de uitoefening van hun opsporingstaak. In een aantal gevallen worden deze bevoegdheden
door de wet ‘dwangmiddelen’ genoemd.
 Titel IV van Boek I (‘Enige bijzondere dwangmiddelen’)
o Bevoegdheid tot aanhouden (art. 53 en 54 Sv)

In andere gevallen wordt van ‘bijzondere opsporingsbevoegdheden’ gesproken.
 Titels IVA en V van Boek I (‘Bijzondere bevoegdheden tot opsporing’)
o Stelselmatige observatie (art. 126g Sv) en telefoontap (art. 126m Sv).

Bij dwangmiddelen gaat het om middelen die de opsporingsambtenaar mag aanwenden om het doel
– de opsporing – te verwezenlijken. De toegekende bevoegdheden geven dus aan van welke
middelen de opsporingsambtenaar bij de uitoefening van zijn taak gebruik mag maken. De in het
wetboek toegekende bevoegdheden zijn meestal gekoppeld aan een bepaalde
verdenkingsvoorwaarde. Zo moet er voor de aanhouding sprake zijn van een verdachte en daarmee
een redelijk vermoeden van schuld. De wet eist niet bij elke bevoegdheid dat er al sprake is van een
verdachte. Op de verdenkingsvoorwaarde bestaan uitzonderingen.

9.4.6 Niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden
Niet alles wat de politie ter opsporing onderneemt, is in de wet geregeld. Opvallend is dat de wet
zwijgt over de meest voor de hand liggende opsporingsmethoden, zoals het horen van ooggetuigen
en het veiligstellen van vingerafdrukken op de plaats van het misdrijf. Het uitgangspunt van de
wetgever is geweest dat de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om dergelijke ‘buitenwettelijke’
opsporingsbevoegdheden te hanteren, kan ontlenen aan art. 141 en 142 Sv. Die artikelen scheppen
voor de opsporingsambtenaar – door hem met de opsporing te belasten – tegelijk een bevoegdheid
en een plicht. Hij mag dus niet alleen opsporen, hij moet dat ook. Zijn taak brengt mee dat hij aan de
slag gaat om tot een oplossing te komen, dat vindt bevestiging in art. 159 Sv.

De HR heeft zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 141 en 142 Sv in beginsel een voldoende
grondslag bieden voor de toepassing van niet expliciet in de wet geregelde opsporingsmethoden. Zo
oordeelde de HR in het Zwolsman-arrest dat het afnemen van dactyloscopische sporen en het nemen
van foto’s aangemerkt konden worden als activiteit verricht krachtens de in art. 141 Sv neergelegde
opsporingstaak. Daarnaast nam de HR het standpunt in dat art. 2 Polw (nu art. 3 Polw) een
voldoende basis biedt voor onderzoeksactiviteiten die destijds – vanwege het toen geldende
beperkte opsporingsbegrip – niet door art. 141 en 142 Sv werden bestreken. Iets anders is dat de
artikelen 141 en 142 Sv niet voor elke opsporingsmethode een toereikende wettelijke grondslag
vormen. Onderzoeksmethoden die inbreuk maken op de grondrechten, kunnen daarop in beginsel
niet worden gebaseerd. Dergelijke inbreuken zijn alleen dan in ‘accordance with the law’ als de
nationale regeling in kwestie ‘particularly precise’ is.

Volgens de vaste jurisprudentie van de HR bieden art. 3 Polw en artikelen 141 en 142 Sv een
toereikende basis voor opsporingsmethoden die slechts een beperkte inbreuk op de privacy maken.
Na de inwerkingtreding van de Wet Bob is de HR wel een aanvullende eis gaan stellen. Hij leidde uit
de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet af dat aan het WvSv de gedachte ten grondslag ligt
dat opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en de beheersbaarheid van de
opsporing een voldoende specifieke wettelijke basis behoeven. Het uitgangspunt van de wetgever
dat inbreuken op de privacy een specifieke wettelijke voorziening vereisen, richt zich op de


9

, Rijksuniversiteit Groningen – master Nederlands recht (specialisatie Strafrecht) – collegejaar 2020-2021 – geschreven door Amber Stuij



opsporingsmethoden, dus op de wijze waarop de politie aan haar informatie komt, en niet op de
opsporing als vorm van informatie-inwinning zelf.

De uitoefening van de opsporingstaak wordt beheerst door het publiekrecht. Daarin ligt al besloten
dat opsporingsmethoden die (fors) ingrijpen in de rechten van burgers, niet op de artikelen 141 en
142 Sv kunnen worden gebaseerd, want zowel de Grondwet als het EVRM maken deel uit van het
geldende publiekrecht. Daarin ligt besloten dat de opsporing getoetst moet worden aan
ongeschreven rechtsbeginselen, waaronder het proportionaliteitsbeginsel en het
subsidiariteitsbeginsel. Het enkele feit dat een niet bij de wet geregelde opsporingsmethode geen
inbreuk maakt op de privacy wil dus nog niet zeggen dat die methode in het concrete geval
rechtmatig was.
Corstens, I.5, IV.3 (alleen ‘Derde eis…’), IV.6 en X.1-4
IV.3 De verdachte
De eis van objectivering wordt versterkt door de eis dat het redelijk vermoeden uit feiten of
omstandigheden moet voortvloeien. Als dergelijke feiten en omstandigheden kunnen worden
aangemerkt: getuigenverklaringen, ervaringen van opsporingsambtenaren of feiten van algemene
bekendheid. De HR hanteert als uitgangspunt dat een verdenking kan worden aangenomen op basis
van een anonieme melding. Dat wil niet zeggen dat uitsluitend een anonieme melding steeds
voldoende is om een verdenking aan te nemen. Het komt aan op de waardering van de concrete
feiten en omstandigheden van het geval. Informatie, in de vorm van een Meld Misdaad Anoniem-
melding, moet kritischer worden bejegend omdat t.a.v. die informatie een betrouwbaarheidstoets
ontbreekt.

IV.6 De politie
Art. 3 Polw bepaalt de politietaak: ‘De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd
gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke
handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen, die deze behoeven.’ De politie
behoort geen zelfstandige macht in de staat te vormen; zij is ondergeschikt aan bevoegd gezag. In
art. 11 lid 1 Polw is bepaald dat als de politie in een gemeente ter handhaving van de openbare orde
en ter uitvoering van de hulpverleningstaak optreedt, zij onder gezag van de burgemeester staat.
Volgens art. 15 Polw komt aan de minister een aanwijzingsbevoegdheid toe, voor zover dat
noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de staat of de betrekkingen van Nederland met
andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. De
burgemeester is dus niet geheel zelfstandig bij zijn gezagsuitoefening over de politie voor zover deze
ordehandhavend optreedt. Wanneer de politie ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
optreedt, staat zij onder gezag van de OvJ (art. 12 lid 1 Polw). De officieren van justitie staan in het
hiërarchisch verband van het OM onder het gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder
dat van het College van procureurs-generaal. Daarnaast bestaat ondergeschiktheid van alle leden van
het OM aan de minister (art. 127 Wet RO).

Ervan uitgaande dat de politie volgens art. 3 Polw steeds in ondergeschiktheid optreedt, betekent dit
dat ‘de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde’ in twee deeltaken uiteenvalt, te weten:
 De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
o De daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beëindiging, de vervolging en de
berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van
de rechter of het OM.
 De handhaving van de openbare orde
o Vaak zal met het arresteren van de verdachte, het in beslag nemen van voorwerpen
of ordehandhavend optreden aan het strafbare feit een einde komen. Met het
stellen van opsporingshandelingen of het herstellen van de openbare orde is dan het


10

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller amberzl. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $5.94. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

56326 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$5.94
  • (0)
Add to cart
Added