1
College 1 – deel 1. Inleiding in de persoonlijkheidsleer en het intrapsychische domein
Persoonlijkheid = totaal eigenschappen, karaktertrekken, overtuigingen, gedragingen dat een mens tot
uniek individu maakt (Hollander, 1971)
Je gebruikt dus bepaalde karaktertrekken of persoonlijkheidstrekken om een persoon te beschrijven
en te typeren. Een wat complexere definitie is er een uit het boek:
Persoonlijkheid = Een verzameling psychologische kenmerken en mechanismen in het individu die
georganiseerd zijn en relatief stabiel zijn en die zijn/haar interacties met en aanpassing aan de
buitenwereld beïnvloeden.
Psychologische kenmerken = karaktertrekken, eigenschappen, attituden, denkwijzen, typische
gedragingen, etc …
Psychologische mechanismen = cognitieve processen (bv. aandacht, motivatie, geheugen)
Georganiseerd zijn = samenhangen en dynamisch gestuurd. Bijvoorbeeld als jij heel erg veel honger
hebt, dan kan jij je aandacht niet volledig focussen op een college.
Relatief stabiel zijn = over situaties consistentie over tijd continuïteit
Die karaktertrekken die beïnvloeden ook de interacties met de buitenwereld. Dat kan op verschillende
manieren en er worden 4 processen onderscheiden in het boek waarop dit kan:
1. Perceptie = hoe je interacteert met de buitenwereld (een vegan kijkt heel anders naar vlees
dan een vleeseter, een positiever iemand ziet een glas half vol en een pessimist half leeg)
2. Selectie = je selecteert bepaalde omgeving op basis van je persoonlijkheid (Ik ga graag naar
Aruba op vakantie en iemand anders in de bergen wandelen)
3. Evocatie = reacties uit de omgeving oproepen (Ik ben wantrouwig dus ik krijg ook minder snel
een glimlach van een ander)
4. Manipulatie = actief je omgeving beïnvloeden, doelbewust. (heel zielig vragen om een snoepje
aan je moeder)
De karaktertrekken beïnvloeden ook de manier waarop je je aanpast aan je binnenwereld en aan je
omgeving. Je kan hierbij denken aan de manier hoe een persoon omgaat met problemen, stress, in
hoeverre je je aanpast aan veranderingen, etc.
Persoonlijkheid kan op verschillende niveaus bestudeerd worden. In het boek worden 3 niveaus
onderscheiden. Als we het voorbeeld sociale gerichtheid nemen, dan zou je dat op de verschillende
niveaus kunnen onderzoeken door:
1. Menselijke aard
- Kenmerken van de soort ‘mens’ – sociale gerichtheid. Menselijke aard bestuderen door te kijken hoe
je een mens typeert en dit af te zetten tegen niet-mensen. (mensen met dieren vergelijken)
2. Individuele en groepsverschillen
- Verschillen tussen mensen in mate van sociale gerichtheid
- Verschillen tussen groepen in mate van sociale gerichtheid (ICT’ers vergelijken met Pedagogen)
3. Individuele uniekheid
- Bv: iemands persoonlijke manier om genegenheid te uiten (persoon 1 met persoon 2 vergelijken)
In het boek worden daarnaast 6 domeinen onderscheiden waar je theorieën en onderzoeken onder
kan verdelen die op een bepaalde manier naar persoonlijkheid kijken. De 6 domeinen bieden eigenlijk
een soort kapstok waaraan je de verschillende theorieën en modellen kan hangen om deze te
clusteren.
1. Dispositionele verschillen in basale eigenschappen tussen personen, een trek met een
genetische basis.
2. Biologische genetische verbanden tussen gedrag en genetica, psychofysiologisch, evolutionaire
bril: in hoeverre zijn het aanpassingen die ontstaan zijn omdat het ons voordeel heeft gebracht.
3. Intrapsychische mentale processen (breder dan alleen de denkwijze)
4. Cognitief-experientiële cognities (denkwijze) en subjectieve ervaringen
5. Sociale en culturele wederzijdse beïnvloeding
6. Aanpassings-domein gezondheid en psychopathologie (dit domein staat niet zo centraal in dit
vak, komt meer terug bij psychopathologie).
, 2
Het dispositionele domein loopt eigenlijk door alle andere domeinen heen. Je zult bij de verschillende
domeinen namelijk zien dat er altijd wel iets gezegd wordt over de verschillende
karaktereigenschappen die je je hele leven bij je draagt.
Iets wat ook bij elk hoofdstuk terugkomt, is een kwaliteitsstandaard. Dit zijn standaarden op basis
waarvan bepaalde persoonlijkheidstheorieën beoordeeld worden. De criteria zijn:
Volledigheid
Hoeveelheid fenomenen en observaties met betrekking tot persoonlijkheid die verklaard kunnen
worden d.m.v. deze theorie Bv: theorie zelfwaardering gaat over één persoonlijkheidstrek versus 5-
factor model, welke veel breder is en meerdere facetten van persoonlijkheid meet. De 5-factormodel
scoort dus hoger op volledigheid.
Heuristische waarde
Kader voor nieuwe bevindingen. De vernieuwendheid van een theorie waarmee er betekenis kan
gegeven worden aan nieuwe observaties. (Bv: biologische trait-theorie Eysenck hij was de eerste die
er mee kwam dat persoonlijkheidstrekken teruggevonden konden worden in biologie zoals
neurotransmitters en bepaalde persoonlijkheidstrekken)
Toetsbaarheid
Volgen er voorspellingen voor empirische toetsing (Freuds theorie daarvan kunnen delen niet getoetst
worden aan de werkelijkheid)
Verenigbaarheid en integratie met andere kennis
Bv: theorie van Eysenck moet overeenkomen met hersenonderzoek
Zuinigheid
Wanneer je met een compacte theorie heel veel kan verklaren: Compactheid, weinig aannamen Bv:
Skinners persoonlijkheidstheorie: Operante analyse: “All we need to know in order to describe and
explain behavior is this: actions that are followed by good outcomes are likely to recur, and actions
followed by bad outcomes are less likely to recur” (Skinner, 1953)
Skinners (persoonlijkheids)theorie behaviorist
- Hij vond de term persoonlijkheid overbodig omdat het volgens hem hetzelfde is als observeerbaar
gedrag
- Je moet de bekrachtigingsgeschiedenis weten van een persoon om persoonlijkheid te onderzoeken
- Verschillen in persoonlijkheid worden verklaard door de unieke geschiedenis van bekrachtigende en
bestraffende consequenties op gedrag
- Als je persoonlijkheid wil veranderen dan moet je de omgeving veranderen
Meten van persoonlijkheid
- Observaties door bekenden van het kind zoals een ouder of getrainde onderzoekers
- Gestandaardiseerde testen, zoals vragenlijsten of biologische kenmerken met apparaten meten of
projectieve technieken (plaatjes laten zien)
- Levenskenmerken – bijvoorbeeld: is iemand getrouwd, heeft iemand kinderen, opleidingsniveau, zijn
ze lid van een sportclub, etc.
Het is de bedoeling dat je aan het einde van dit vak kan reflecteren op de verschillende theorieën die
naar voren zijn gekomen en dat je je bewust bent met welke theorieën je zelf te maken hebt. Daarbij
moet je weten:
- Welke theorieën elkaar uitsluiten of aanvullend zijn (theorieën vergelijken).
- Of je te maken hebt met een ontwikkelingstheorie (een kwalitatieve ontwikkeling door de tijd
heen waarbij iemand eerst iets niet kon in mechanismen en nu wel kan) versus een non-
ontwikkelingstheorie.
- Een stadium theorie versus een continue ontwikkelingstheorie. Er kan een glijdende
ontwikkeling worden beschreven en een stapsgewijze theorie. Zo beschrijft Freud bijvoorbeeld
een zijn theorie duidelijk verschillende stadia waarin kinderen verschillende dingen kunnen, dit
is een stadium theorie.
- Verder zijn er beschrijvende (bijvoorbeeld 5 factor-model) en verklarende theorieën (die
zeggen meer hoe een persoonlijkheidstrek zich ontwikkeld).
, 3
Als laatste is er stabiliteit versus veranderlijkheid. Theorieën verschillen ook in hoe ze persoonlijkheid
beschrijven, waarbij de ene zich met namen richt op dat wat consistent en stabiel is, of dat ze ook
ruimte geven aan veranderlijkheid van persoonlijkheid. Om daar een gevoel bij te krijgen is het goed
om kennis te hebben van de
Concentric ring theorie van Hollander,
(1967). Hij zegt dat er 3 ringen te
onderscheiden zijn in persoonlijkheid:
Binnenste ring:
Kern van persoonlijkheid
gevormd door vroege levenservaringen,
percepties van zelf en buitenwereld,
basale attitudes, waarden, interesses en
motieven die behoorlijk stabiel zijn. Dit
laten mensen vaak niet zien aan de
buitenwereld. Middelste ring:
Kenmerkende responsen tamelijk
voorspelbaar gedrag. Dat is al iets
veranderlijker.
Buitenste ring: Rolgerelateerd gedrag
heel zichtbaar voor anderen en dynamisch, meer in de richting van identiteit. In de kroeg bij vrienden
gedraag je je anders dan aan de kersttafel bij je schoonouders.
Nog even een kort overzicht van de criteria en een overzicht van alle grote theorieën in dit vak:
Nu hoor ik je denken: leuk al die verschillende theorieën, maar is er nou niet één theorie die alles
omvattend is: ‘de persoonlijkheidstheorie?’ Nee, helaas, die bestaat niet. Alle theorieën die in dit vak
worden besproken belichten allemaal een andere kant en bepaalde elementen van persoonlijkheid.
Als je die allemaal samen zou nemen kom je al wel een heel eind.
Het is handig om als Orthopedagoog om iets te weten van persoonlijkheid omdat het theorieën betreft
die gaan over kenmerken van individuen over en mechanismen die ten grondslag liggen aan
ontwikkeling. Als je hier kennis van hebt, dan helpt dit je om gedrag te voorspellen en dit biedt weer
aangrijpingspunten voor interventies. Persoonlijkheidstrekken van ouders zijn een relevante
contextfactor. Persoonlijkheidstrekken van ouders voorspellen namelijk opvoedingsgedag en de
persoonlijkheidstrekken van ouders kunnen een aandachtspunt zijn in de communicatie met ouders.
Een verband tussen de zes domeinen en de centrale theorieën die in dit vak naar voren komen:
1. Dispositionele o.a. vijf-factor model (Goldberg)
2. Biologische o.a. biologische trait-theorie (Eysenck)
3. Intrapsychische psychodynamische theorieën (Freud en Erikson)
4. Cognitief-experientiële cognities en subjectieve ervaringen (Rogers en Kelly)
5. Sociale en culturele o.a. sekseverschillen, gender, culturele verschillen
, 4
College 1 – deel 2. Het intrapsychische domein A. Sigmund Freud (1856 – 1939)
Psychoanalyse
- Freud wilde medische onverklaarbare klachten van zijn patiënten zien te verklaren
- In zijn theorie kwam er veel aandacht voor onredelijk/irrationeel gedrag – onbewuste invloeden
Zijn theorie gaat over Psychoseksuele ontwikkeling (beïnvloed door Darwin): Persoonlijkheid
ontwikkelt zich door het oplossen van interne conflicten
Structurele opbouw persoonlijkheid
Je kan persoonlijkheid in 3 onderdelen (energie) onderscheiden volgens Freud:
1. Id: deel van de persoonlijkheid die gedreven wordt door primitieve, biologische impulsen (seks &
agressie)
- Wordt levensenergie/libido genoemd: energie die maakt dat je wilt voortplanten en overleven
- Impulsief, directe bevrediging, Id kan niet uitstellen en handelt dus via ‘pleasure principle’.
2. Ego: Realistisch, controleert en reguleert Id en Superego
- ‘reality principle’ (je moet je houden aan eisen v/d omgeving) het ego moet jouw gedrag afstemmen
op de verwachtingen van de buitenwereld en de verwachtingen van jou (van de id en superego) en is
dus extern en intern regulerend. Ego lost conflict op tussen Id en superego. Ego bedenkt argument
waarom de een gelijk heeft. Via rationalisatie vindt het ego een oplossing om de impuls van de id
tegemoet te komen.
3. Superego: Deel van persoonlijkheid met geïnternaliseerde normen en ideale-ik
- is een gewetensfunctie (wat hoort, wat hoort niet)
- Is heel perfectionistisch
Psychoanalytische theorie van Freud
Freud beweert dat elk onderdeel zijn eigen hoeveelheid energie heeft. Deze hoeveelheid is
onveranderlijk verdeeld en kan ook opraken. Als je ego veel moet reguleren -> egodepletie (Het ego
raakt leeg). Ego, Id, Superego zijn een gesloten systeem.
Hypothese getoetst door Baumeister. Resultaten:
o 3 groepjes; 1 groep mocht radijsjes eten maar niet de koekjes opeten, ander groepje mocht de
koekjes eten en niet de radijsjes, derde groep kreeg niks.
o Ze moesten allemaal een puzzel oplossen. Wat bleek is dat groep 1 sneller het opgaf en dat tussen
groep 2 en 3 geen verschil is. Dit komt omdat in groep 1 de mensen al een deel van hun energie voor
zelfcontrole hebben gebruikt om niet aan de koekjes te komen waardoor zij minder energie over
hadden voor de puzzel zelf.
Topografie van de geest.
Je kunt het visualiseren als een ijsberg, waarbij een groot deel van de geest onbewust is (ID, onder
water) en een deel bewust (ego, boven water). Dan is er ook nog een deel voorbewust (superego) en
dat is niet bewust, maar wel deels oproepbaar (zoals jeugdherinneringen). Volgens Freud kunnen
onbewuste dingen naar boven komen door middel van dromen en freudiaanse versprekingen (per
ongeluk, maar eigenlijk onbewust expres. Zoals: hatelijke groeten i.p.v. hartelijke typen onderaan een
mail.
Freud’s theorie zegt dat ons onbewuste invloed heeft op ons gedrag. Er moest eerst aangetoond
worden dat er überhaupt een onderbewustzijn is. Een van de eerste onderzoeken dat bewijs
opleverde:
Blindsight = blind, maar toch kunnen zien: kleur, locatie, beweging. Onbewust zien. Heeft invloed op
gedrag. De optische zenuw in je hersenen heeft vertakkingen naar subcorticale gebieden, waardoor je
onbewust kan zien.
Deliberation-without awareness = Bij eenvoudige beslissingen is een bewuste afweging het beste en
bij complexe beslissingen is soms een onbewuste afweging het beste.
Experiment auto’s met goede en slechte kenmerken. Conclusie: als je 4 kenmerken (eenvoudige
beslissing) krijgt van auto’s en er bewust over nadenkt, dan kies je vaker de auto met meest positieve
kenmerken dan wanneer je afgeleid wordt (en je dus een onbewuste keuze maakt). Als je 12
kenmerken krijgt van auto’s (complexe beslissing) kies je vaker de juiste auto als je afgeleid wordt. Als
je er veel aandacht aan geeft kies je vaker fout. aanwijzing dat onbewust zijn gedrag beïnvloedt.
, 5
Ontwikkeling van persoonlijkheid
Freud ziet ontwikkeling van persoonlijkheid als een Transactioneel proces: Er is een interactie tussen
biologische rijping en biologische driften in interactie met omgeving (eisen, regels, verwachtingen). Hij
heeft verschillende ontwikkelingsstadia in kaart gebracht:
Orale fase (0-1 jaar) mond (gevoed worden), individualiteit (ego, dat je los staat van je ouder
ontstaat aan het eind van eerste jaar) , fantasie
Anale fase (1-3 jaar) zindelijkheid, controle krijgen over je lichaam
Fallische fase (3-6 jaar) eigen geslacht ontdekken, sekse-identiteit
Latentie fase (6-12 jaar) sociale & cognitieve ontwikkeling
Genitale fase (>12 jaar) seksualiteit, reproductie, heteroseksuele liefdesrelatie
Dan is je persoonlijkheid klaar volgens Freud, dus er ligt veel nadruk op de vroege kindertijd. Als deze
fases niet goed doorlopen worden, dan ontstaan er fixaties.
Bijvoorbeeld dwang tijdens voeden, voedseldeprivatie, vroeg spenen in de orale fase, dan ontstaat
sneller een bezigheid met orale activiteiten op een latere leeftijd (bijv. roken, binge-eating), (orale
fixatie). Te strikt in de zindelijkheidstraining dan wordt een kind obsessief netjes of koppig en als ze
juist laks zijn dan wordt een kind rommelig, opstandig en emotioneel. (Anale fixatie).
Id = aanwezig vanaf geboorte
Ego = vanaf ongeveer 1 jaar (tijdens orale fase)
Superego = vanaf ± 3 jaar (tijdens fallische fase)
Ego ontstaat uit Id en superego ontstaat uit het ego. Hoeveelheden energie per onderdeel verschilt
per persoon. Persoonlijkheid is volgens Freud een interactie tussen het Id, ego en superego.
Aanname Freud’s theorie
De basis van persoonlijkheid wordt in vroege kindertijd gevormd
- Adequaat oplossen conflicten gezonde persoonlijkheid ontwikkelt
- Niet oplossen/inadequaat oplossen: dan ontstaat er: fixatie, een afwijkende persoonlijkheid, een
zekere mate van realiteitsvervalsing gekoppeld met afweermechanismen.
Bijdrage Freud’s theorie
- Alomvattende persoonlijkheidstheorie
o Omvat vocabulaire voor veel psychische fenomenen
o Gerichtheid op irrationeel gedrag was nieuw (onbewuste processen)
o Belang van vroege ervaringen en de vroege kindertijd.
o Stadia van ontwikkeling geformuleerd worden nog steeds gebruikt met andere invullingen
- Heeft de basis gelegd van o.a. attachmenttheorie
- Basis onderzoek naar sensitieve opvoeding, mind-mindedness, moderne onderzoeken die
voortkomen uit Freud zijn theorie.
Kritiek
- Gebrek toetsbaarheid delen theorie
- Te veel nadruk op ‘volwassen’ seksualiteit in de kindertijd
- Te veel nadruk op sekseverschillen
- Bronnen voor gegevens waren eigenlijk alleen hoogopgeleide vrouwen, weinig met kinderen gepraat.
Hoe wordt de theorie toegepast in de praktijk?
- Therapievorm (psychoanalyse) door middel van vrije associatie,
droomduiding en projectieve testen zoals de Rorschach (een plaatje met
vlekken en dan moet je zeggen wat je ziet), TAT (een plaatje van
alledaagse situaties) en de zinnen aanvul test. Daarmee krijgt de
therapeut zicht op de innerlijke wereld van iemand.
- Opvoeden (niet te veel, niet te weinig toegeven, autoritair)
- Delen van theorie in andere behandelvormen en -contexten
- Termen worden nog steeds gebruikt en onderzocht
, 6
Clip angst en afweermechanismen.
Angst stuurt in grote mate ons gedrag, daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende
soorten angst.
1. Allereerst is er reële angst, voor dingen in de buitenwereld (objectieve angst, reactie -> vermijden).
Als je bijvoorbeeld bang bent voor een hete kachel dan vermijd je de aanraking hier na.
2. Daarnaast is er neurotische angst, angst voor de impulsen van de Id en de eisen van de
Superego. Dit is de angst dat je controle verliest over impulsen van de Id => dat je dingen gaat doen
die anderen afkeuren.
3. Morele angst: schuld en schaamte omdat je niet voldoet aan je eigen eisen => afkeuring door
eigen geweten.
Als je te veel innerlijke angst hebt, dan gebruikt je Ego vervormingstechnieken om de angst te
verminderen. Die vervormingstechnieken worden afweermechanismen genoemd. Het zijn manieren
om de realiteit te veranderen zodat de angst minder wordt. Dit is grotendeels ontwikkeld door Anna
Freud, de dochter van Sigmund Freud. Je kan bepaalde afweermechanismen onder verdelen in
gezonde en minder gezonde afweermechanismen.
Voorbeelden van onvolwassen, vervormende afweermechanismen zijn:
- Ontkenning: weigeren realiteit te erkennen (onbewust) bijvoorbeeld bij verslaafden of mensen die
een delict heeft gepleegd. De persoon is zich niet bewust van dit afweer mechanisme.
- Projectie: eigen fouten/gevoelens aan anderen toeschrijven. Als jij iemand niet mag dat je dan
beweert dat die persoon jou niet mag.
Daarnaast heb je ook minder vervormende afweermechanismen, dit noem je neurotische
afweermechanismen
- Repressie: ongewenste gevoelens onderdrukken (onbewust) traumatische herinneringen vergeten,
bijvoorbeeld bij seksueel misbruik.
- Verschuiving: frustratie, gevoelens afreageren op anderen omdat je het niet durft naar de persoon
op wie je echt boos bent. Boos worden op je partner terwijl je boos bent op je baas.
- Regressie: gedrag vertonen van eerder ontwikkelingsstadium (waarin je minder
verantwoordelijkheid had) bijvoorbeeld op een latere leeftijd op je duimzuigen, of als volwassene met
de deuren slaan, of het niet langer zindelijk zijn van kinderen.
- Rationalisatie: gebruik van onjuiste, maar logische verklaringen voor fouten of zwaktes.
Bijvoorbeeld het goedpraten van stelen bij een grote winkelketen omdat ze toch genoeg winst maken.
- Reactie formatie: onacceptabele impuls vervangen door tegenovergestelde. Bijvoorbeeld iemand
die homoseksueel is zich hier sterk tegen uitspreken.
- Intellectualisatie: emotioneel onderwerp op kille, klinische, rationele manier benaderen.
Bijvoorbeeld focussen bij ziekte op behandelingsplan.
- Identificatie: zwaktes verbergen door imitatie rolmodel. Bijvoorbeeld het Stockholm syndroom.
Daarnaast zijn er ook gezonde afweermechanismen door geringe verbuiging:
-Sublimatie: impuls ombuigen naar een acceptabele uiting. Een rondje gaan hardlopen als je boos
bent.
- Afleiding: tijdelijk afleiding zoeken.
- Humor: gezonde vorm (niet veel vervorming, wel ontlading spanning)
Onderzoek naar afweermechanismen
Weinberger heeft bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar repressie. Repressie was
het verdringen van gedachten emoties of gevoelens naar het onbewuste. Mensen
die vaak repressie gebruiken, verdringen angst en ook gedachten die angst
opwekken. Om die reden geven mensen veel voorkomende fouten of imperfecties
niet toe, want die roepen angst op. Het niet toegeven hiervan wordt defensiviteit
genoemd. Mensen die repressie dus vaak inzetten rapporteren weinig angst (want
dit wordt verdrongen) en weinig imperfectie (want die worden vermeden).
Weinberger en anderen hebben een manier gevonden om repressors (mensen die
gebruik maken van repressie) te typeren door middel van een vragenlijst met
vragen over hoe angstig ze zijn en hun defensiviteit (over kleine onvolkomenheden