Uitgebreide samenvatting van alle behandelde hoofdstukken. Eerste jaar bachelor psychologie klinische psychologie. Inclusief aantekeningen van de hoorcolleges.
Samenvatting Klinische
Psychologie
H1 Klinische psychologie en abnormaal gedrag
Bij klinische psychologie wordt er vooral gekeken naar afwijkingen van de norm in een ongunstige
vorm. Deze afwijkingen kunnen betrekking hebben op verschillende aspecten van het menselijk
functioneren. Ten eerste bij de individuele persoon, zoals afwijkingen in gedrag, afwijkende
gedachten en afwijkende belevingen. Vaak gaan deze drie samen. Ten tweede kunnen mensen
afwijken in de relaties met andere mensen.
Er zijn zeven factoren die bepalen of gedrag als abnormaal of pathologisch beschouwd wordt.
1. Persoonlijk lijden
Men kan lijden onder zijn of haar gedrag.
2. De (dis)functionaliteit van het gedrag
De mate waarin gedrag het dagelijks functioneren en welbevinden ondermijnt.
3. Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
Wanneer er geen logica in het gedrag van de ander gevonden wordt.
4. Onvoorspelbaarheid en controleverlies
Mensen kunnen hun eigen leven alleen beheersen als het gedrag van andere mensen
enigszins voorspelbaar is.
5. Opvallend en onconventioneel gedrag
Men kiest zijn of haar eigen gedrag als maatstaaf. Gedrag dat hier veel vanaf wijkt, zal als
abnormaal beschouwd worden. Als gedrag als sociaal onwenselijk gezien wordt, wordt het
eerder als pathologisch gezien.
6. Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt
Wanneer iemand ongemakkelijk wordt van gedrag van anderen, zal hij sneller gedrag als
abnormaal beoordelen.
7. Het overtreden van morele normen
Men oordeelt over een ander op basis van zijn eigen morele normen en ideeën.
Voor deze factoren geldt dat hoe meer er aanwezig zijn, hoe eensgezinder mensen zullen zijn in het
beoordelen van abnormaal gedrag. Bij abnormaal hoeft er niet per se sprake te zijn van een
psychiatrische stoornis. Er wordt van abnormaal gedrag gesproken als ten minste één van
bovenstaande factoren bevat.
Een psychologische stoornis is een syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op
het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een
uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten
grondslag liggen aan het psychische functioneren.
Het is lastig om een grens te trekken tussen normaal en abnormaal gedrag. Er zijn verschillende
modellen die het mogelijk maken om hier uitspraken over te doen:
Het stati sti sch model
Het uitgangspunt is dat menselijke eigenschappen normaal verdeeld zijn. Bij extreem hoge of lage
scores wordt uitgegaan van abnormaliteit. Abnormaal heeft dus uitsluitend een statistische
betekenis. Problemen bij dit model: (1) er is geen duidelijke grens tussen normaal en abnormaal, (2)
,het specificeert niet hoe ongewoon gedrag moet zijn om het abnormaal te noemen en (3) er is geen
onderscheid tussen afwijkingen die gepaard gaan met individueel lijden en waarbij dat niet geldt.
Het medisch of ziektemodel
Volgens dit model is er altijd aantoonbare organische oorsprong. Stoornissen kunnen onderliggende
mechanismen hebben die somatogeen (lichamelijk) of psychogeen (psychologisch) zijn. Het
uitgangspunt in dit model is dat de therapeut de deskundige is en de patiënt als ziek beschouwd
wordt. Kritiek op dit model is dat het soms twijfelachtig is of iemand wel echt ‘ziek’ is. Ook werkt het
gebruik van begrippen als ziekte en therapie stigmatiserend.
Het leer- of onderwijsmodel
Authier en collega’s bedachten een alternatief idee op het medisch model. Het onderwijsmodel
houdt rekening met casussen waarbij er geen duidelijke organische oorzaak is. Een oorzaak van een
stoornis kan een verkeerd gelopen leerproces zijn. In dit model zijn de partijen niet de therapeut en
de patiënt, maar de leraar en de leerling. Uitgangspunt is niet de ziekte, maar een persoonlijk
probleem. Bij de diagnostiek wordt niet per se gesproken van stoornissen, maar van
(vaardigheids)tekorten. Dit model wordt verkozen boven het medisch model omdat:
1. In alle fasen van het model worden de nadelige bijbetekenissen van het medisch model
vermeden
2. Het onderwijsmodel doet meer recht aan de eigen verantwoordelijkheid van mensen met
persoonlijke problemen
3. Het gebruik van onderwijsterminologie doet meer recht aan datgene wat daadwerkelijk
plaatsvindt bij psychische hulpverlening, wanneer patiënten nog aanspreekbaar zijn.
H2 Neurobiologische benaderingen van psychopathologie
Buikhuisen is een Nederlandse criminoloog die onderzoek deed naar de neurobiologische factoren in
het gedrag van jonge delinquenten. Zijn opvattingen waren reductionistisch. Een wetenschapper zal
altijd zoeken naar één of een beperkt aantal onderliggende mechanismen om gedrag te verklaren.
Genetisch perspectief
Bij genetisch onderzoek wordt over het algemeen gebruik gemaakt van familiestudies,
tweelingstudies en adoptiestudies. De mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden
voorkomt, noemen we de concordantie. Deze wordt uitgedrukt in een concordantiecoëfficiënt die
tussen de 0 en 1 ligt. Hierbij geldt hoe hoger de coëfficiënt, hoe meer de variantie van het kenmerk
,verklaard wordt door genen. Als genen een rol spelen verwacht je bij twee-eiige tweelingen een
lagere concordantiecoëfficiënt dan bij eeneiige tweelingen.
Het genotype is de totale genetische basis van een individu. Het fenotype is wat daadwerkelijk tot
uiting komt, het is het resultaat van de interactie tussen genotype en omgeving.
- Genotype-omgeving-correlatie: het genotype is van invloed op de ervaringen die een
persoon met zijn omgeving heeft.
- Genotype-omgeving-interactie: mensen met verschillende genotypen zijn in verschillende
mate gevoelig voor hun omgeving.
Het Diathese-stressmodel stelt dat vatbare personen meer kans hebben op het ontwikkelen van een
negatieve uitkomst, wanneer ze opgroeien in een negatieve omgeving. De differential susceptibility
theory stelt dat vatbare personen worden beïnvloed door zowel een positieve als negatieve
omgeving.
Bij personen met een gedragsstoornis wordt er vaak een afwijking in temperament gevonden.
Mensen kunnen een makkelijk temperament en een moeilijk temperament hebben (uitbundig
reageren, moeite met aanpassen en instabiel in stemming). Ook zijn er ‘langzame starters’.
Cognitief-neurowetenschappelijk perspectief
Afwijkingen in bepaalde hersengebieden
Limbische systeem
Het limbisch systeem speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen. Het
bestaat uit onder andere de amygdala, de hippocampus en de hypothalamus. De amygdala is
betrokken bij het geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen, het zorgt
ervoor dat men alert reageert op bepaalde informatie die betrokken is bij de verwerking van
emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de bekrachtiging van gedrag. Bij depressieve
mensen is de amygdala overactief, doordat de prefrontale cortex dit gebied niet inhibeert.
Het limbisch systeem wordt het meest in verband gebracht met angst.
Prefrontale cortex
De prefrontale cortex reguleert emoties en gedrag, abstractie, aandacht, verbaal geheugen,
psychomotorische snelheid en doelgericht gedrag zoals planning en het formuleren van strategieën.
Het initieert, inhibeert, evalueert en corrigeert handelingen.
Emotieregulatie is het hanteren, ervaren en uiten van een door een probleemsituatie opgeroepen
emotie. Problemen hierin kunnen leiden tot psychopathologie zoals stemmingswisselingen en
zelfcontroleproblemen. Externaliserende stoornissen zijn gerelateerd aan een gebrek aan controle
van emoties, internaliserende gedragsproblemen hangen samen met overcontrole van emoties. Er
zijn vijf emotieregulatiestrategieën:
1. Selectie van de situatie (bijv. wegblijven)
2. Modificatie van de situatie (bijv. vermijden, time-out nemen)
3. Verandering in aandacht
4. Cognitieve herwaardering van de betekenis van de stimulus (reappraisal)
5. Expressie van emoties onderdrukken
H3 Leertheoretische benaderingen van psychopathologie
Leerprincipes kunnen op verschillende manieren bijdragen aan de etiologie en het in stand houden
van psychopathologie. Er zijn twee dominante leerparadigma’s:
Klassieke conditionering: een onvoorwaardelijke prikkel (OP) lokt automatische en
onvoorwaardelijke reactie (OR) uit. Onder bepaalde voorwaarden (voorwaardelijk) kan een andere
prikkel (VP) deze zelfde reactie uitlokken (VR).
Instrumentele conditionering: gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie
toenemen. Gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt, zal in frequentie afnemen. Dus het leren
van de consequenties van het gedrag.
- Doelgericht gedrag (response-uitkomst leren)
Gedrag wordt in het begin gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst en de
relatie tussen de respons en de uitkomst. (als ik dat glas wijn drink, voel ik me rustiger)
- Gewoontegedrag (stimulus-respons leren)
Na verloop van tijd wordt de respons een gewoonte en wordt deze niet meer gedreven door
de uitkomst. (ook drinken als men niet onrustig is, of al rustig geworden is door een paar
glazen wijn)
Appetitieve conditionering
Een vorm van klassieke conditionering waarbij de ongeconditioneerde stimulus (OP) beloond wordt
door positieve consequenties.
Aversieve conditionering
Een vorm van klassieke conditionering waarbij de ongeconditioneerde stimulus (OP) beloond wordt
door negatieve consequenties.
Causaal leren
Leren door voorspellingen. Als dit gebeurt, dan dat.
Propositionele theorie is een alternatieve verklaring voor conditionering: leren vindt plaats d.m.v.
een verwachting (propositie) in het geheugen en de mate van vertrouwen in de verwachting.
Latente inhibitie: conditionering verloopt trager wanneer de stimulus al bekend is.
Extinctie: een belangrijke onvoorwaardelijke prikkel treedt ineens niet meer op.
Partiële bekrachtiging: bij de initiële leerfase volgt de onvoorwaardelijke prikkel niet altijd op de
voorwaardelijke prikkel. Extinctie treedt dan minder snel op.
Contraconditionering: de voorwaardelijke prikkel wordt gekoppeld aan een positieve
onvoorwaardelijke prikkel i.p.v. een negatieve onvoorwaardelijke prikkel.
Extinctie en contraconditionering zijn belangrijk bij gedragsverandering. Een andere methode om
ongewenst instrumenteel gedrag te verminderen is door gewenste gedragingen te bekrachtigen
(differential reinforcement of other behaviors DRO).
Afkortingen:
Klassieke conditionering: Instrumentele conditionering:
Voorwaardelijke prikkel VP Discriminatieve prikkel S
Onvoorwaardelijke prikkel OP Uitkomst O
Onvoorwaardelijke reactie OR Respons R
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sanne1299. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.31. You're not tied to anything after your purchase.