Summary chapter 6 species and populations - Nectar biology 4 vwo
All for this textbook (1)
Written for
Secondary school
VWO / Gymnasium
Biologie
200
All documents for this subject (5581)
Seller
Follow
studentfoodandbusiness
Reviews received
Content preview
Hoofdstuk 2 Soorten en populaties
Paragraaf 2.1: De definitie van een soort
• Soort: een groep organismen met een min of meer gelijk uiterlijk en die zich onderling
geslachtelijk voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Een soort alleen
beschrijven aan de hand van uiterlijke kenmerken is niet voldoende, want soms lijken twee
organismen heel erg op elkaar maar herkennen zij elkaar niet als soortgenoot. Het gedrag,
geluid, voedsel en leefgebied is totaal anders.
➔ Sommige dieren planten zich vooral ongeslachtelijk voort. Het kenmerk dat soortgenoten
samen vruchtbare jongen kunnen krijgen, vervalt bij deze soorten. (bijv. wandelende tak)
• Wetenschappelijke naam:
- Bestaat uit twee delen (binominale naamgeving) met soms een toevoeging.
1. De naam van het geslacht waartoe de soort behoort (met een hoofdletter)
2. De aanduiding van de soort (met kleine letter)
- Achter de tweeledige naam staat soms nog een letter of naam:
L (van Linnaeus) de bedenker van het systeem van dubbele naamgeving
Of de naam van het ras.
• Taxonomie is het indelen van individuen of objecten in groepen. Met de term taxonomie kan
zowel de methode worden bedoeld die bij het indelen wordt toegepast, als de hiërarchische
ordening die het resultaat ervan is.
• Linnaeus bedacht het systeem van ordening. Hij plaatste soorten bij elkaar in steeds grotere
groepen: organismen → soorten → geslachten → families → orden → klassen → Rijken.
• Geslacht = een aantal soorten met gemeenschappelijke kenmerken.
• Biologen gebruiken DNA-onderzoek om tot een betrouwbare indeling van soorten te komen.
• De grens tussen soorten is vaag. Soms kruisen verschillende soorten met elkaar en krijgen ze
levensvatbare nakomelingen (= hybriden). Meestal zijn hybriden onvruchtbaar, zodat een
grotere vermenging van soorten niet optreedt.
Paragraaf 2.2: Populaties
• Populatie: organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die met elkaar kunnen
voortplanten.
• Binnen een populatie paren de dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere
populaties. Hierdoor zijn individuen in een populatie vaak familie van elkaar en dat maakt ze
kwetsbaar. Populaties kunnen daarom ineens verdwijnen, maar als de omstandigheden
gunstig zijn kunnen ze ook snel groeien.
• Beperkende factor: voor een proces dat van meerdere factoren afhankelijk is, is de beperkte
factor, de factor die de snelheid of de groei van het proces bepaalt doordat er slechts een
gelimiteerde hoeveelheid van beschikbaar is.
• Als er bijvoorbeeld te weinig voedsel in een gebied is, dan kunnen dieren enkele dingen doen:
- Enkele dieren trekken weg en bemachtigen in de buurt een territorium. Ze versterken de
populatie dan.
- Een nieuw gebied koloniseren. Er komt dan een nieuwe populatie.
- Ze komen terecht in een bestaande populatie en dragen bij aan de genetische diversiteit.
• Planten verspreiden hun zaden via wind, water en dieren. Soms is het lastig te achterhalen
hoe een soort op een bepaalde plek gekomen is.
• De meeste plaatsen waar populaties leven, veranderen. Vooral door het toedoen van de
mens. Bij sommige populaties neemt de overlevingskans hierdoor toe, maar de meeste
andere soorten hebben het moeilijk. Een oorzaak is dat populaties in delen splitsten door
wegen, kanalen en woonwijken. → = versnippering.
• Versnippering: het opdelen van het leefgebied in kleine stukken. De noodzakelijk uitwisseling
van genetisch materiaal met andere familieleden komt steeds minder voor en populaties
verzwakken door inteelt.
1
, • Ontsnippering: delen van het versnipperde gebied met elkaar verbinden. Dit gebeurt
bijvoorbeeld door ecoducten en tunnels. Populaties worden dan met elkaar verbonden.
• De overlevingskansen van soorten kunnen vergroten door ervoor te zorgen dat een gebied
wordt ingericht zodat soorten zich er ‘thuis’ voelen.
• Territorium: leefgebied van één dier.
Paragraaf 2.3: Elke soort is anders
• Habitat: een leefomgeving van plant en dier, met de specifieke biotische en abiotische
factoren die voor een soort belangrijk zijn.
• Ieder organisme krijgt te maken met een groot aantal milieufactoren, zowel biotische als
abiotische. Voor elke factor kent het organisme een optimum. Dat is de waarde van de
milieufactor waarbij hij het best gedijt. Voor abiotische factoren is er ook een minimum- en een
maximumwaarde: de tolerantiegrenzen.
• Biotische factoren: andere organismen die het gewas beïnvloeden. (invloed van de omgeving,
die zijn oorsprong heeft in levende organismen.)
• Abiotische factoren: niet levende milieufactoren,
zoals: licht, temperatuur, water, bodem, lucht etc.
• Tolerantiegebied: een reeks waarden van een
abiotiche factor waarbij individuen van een soort
kunnen (over)leven.
- De meeste individuen van een soort vind je
rond de optimumwaarde van de abiotische
factor.
- Bij de maximum- en minimumwaarden
overleven maar weinig individuen.
- Buiten de tolerantiegrenzen gaan de
individuen dood.
• Niche: het gebruik van e biotische en abiotische
factoren van een gebied. Het gaat erom wat een
soort doet en wat zijn invloed is op het
ecosysteem.
• De niche van een soort kan veranderen per seizoen. In het broedseizoen zijn bijvoorbeeld
veel eiwitten nodig voor jonge vogels, dus vogels zoeken dan naar eiwitrijkvoedsel.
• Door veranderende omstandigheden kunnen soorten verdwijnen of ontstaan.
• Populaties kunnen grote verschillen vertonen. Hierdoor bedacht Darwin dat verschillende
populaties zelfs kunnen uitgroeien tot nieuwe soorten. Na verloop van tijd zijn de verschillen
tussen de populaties immers zo groot dat de dieren elkaar niet meer als soortgenoot
herkennen.
Paragraaf 2.4: Relaties
• Organismen hebben voedsel nodig. Planten zijn vaak makkelijk te vinden en beschadiging
overleven planten vaak wel. Voor carnivoren is het vinden van voedsel minder makkelijk. Hun
prooi is immers beweeglijk en moet gevangen worden. → = predatie
• Eten en vermijden dat je gegeten wordt zijn activiteiten die van levensbelang zijn voor elk
organisme. Goed werkende zintuigen en verdedigingsmechanismen helpen daarbij.
• Populaties wisselen voortdurend van grootte.
• Voedselketen: de reeks energiestappen (in voedingsstoffen) vanaf de plant tot het laatste
organisme dat de energie gebruikt.
- Bijv.: plant → sprinkhaan → spitsmuis → adder.
2
, - Elke schakel (organisme) gebruikt een deel van de energie. De pijl geeft aan wie de rest
van de energie krijgt.
• Voedselweb: het geheel van onderling verbonden voedselketen in een gebied.
• Er kunnen verstoringen ontstaan in een voedselketen. Om gewassen tegen insectenvraat te
beschermen, spuiten boeren bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddel op hun gewassen. Na
het eten van het middel sterven echter niet alle insecten. Sommige blijven leven met een
beetje gif in het lijf. Het gif komt in de voedselketen. Er treedt dan accumulatie op: de
concentratie gifstoffen in het lichaam van een organisme wordt steeds groter.
• Symbiose: het gaat om diverse vormen van betrekkingen tussen organismen van
verschillende soorten. Minstens 1 van beide soorten is afhankelijk van de relatie.
• Mutualisme: als beide soorten voordeel hebben (+/+) van de symbiose.
• Commensalisme: een vorm van symbiose waarbij de ene soort voordeel heeft en de andere
soort geen nadeel (0/+) Bijv. ratten die voedselresten die mensen op straat achterlaten
opeten.
- Epifytisme: planten die op andere planten groeien. Korstmossen groeien bijv. op een
boomstam. Zij hebben daardoor weinig concurrentie en de boom heeft er geen nadeel
van.
• Parasitisme: een symbiosevorm waarbij de ene soort voordeel heeft en de andere nadeel
(ondervindt schade) (+/-) Bijv. witte vliegjes op een tomatenplant. De witte vliegjes zuigen
plantensappen uit de bladeren van de tomatenplant. Hier heeft de tomatenplant nadeel van en
de witte vliegjes hebben voordeel.
• De vorm van symbiose is niet altijd duidelijk. Het wordt ingewikkelder als meerdere soorten
een langdurige relatie hebben.
• Ecosysteem: een afgebakend gebied met organismen en biotische en abiotische relaties.
Dankzij kringlopen heeft een ecosysteem nauwelijks uitwisseling van stoffen met andere
ecosystemen.
• Producent: organismen die met behulp van zonlicht anorganische stoffen omzet in organische
stoffen.
• Consumenten: organismen die hun organische stoffen uit andere organismen halen.
• Reducenten (bacteriën en schimmels): organismen die organische stoffen tot anorganisch
verwerken.
• Tijdens de route door de voedselketen verdwijnt de door planten vastgelegde energie uit het
ecosysteem als warmte
• Draagkracht: de maximale grootte van een populatie waarbij in zo’n gebied voldoende voedsel
en schuilplaatsen zijn om die populatie in stand/inleven te houden. Zonder schade aan te
richten of een plaag te veroorzaken. Bepalend voor de draagkracht is de beperkende factor.
• Populatiedynamiek: de samenstelling van de populaties van een ecosysteem verandert
voortdurend. Aantallen nemen toe of af, verdwijnen of ontstaan.
• Biotische en abiotische factoren hebben invloed op het ecosysteem.
• Soms kunnen veranderingen blijvend zijn.
• Verstoringen: blijvende, snel optredende veranderingen in ecosystemen. De meeste zijn van
menselijke oorsprong.
Paragraaf 3.2: Energie
• Biomassa: het totaalgewicht van organismen. Meestal wordt het drooggewicht gebruikt. Dat is
het verschil tussen het versgewicht en het gewicht aan water. Het drooggewicht is namelijk
een goede maat voor de hoeveelheid energierijke stoffen die de organismen bevatten.
• De biomassa neemt samen met de beschikbare energie af met elke schakel.
• In een model kun je de biomassa weergeven in de vorm van een rechthoek. De breedte van
de rechthoek is een maat voor de biomassa: hoe breder, hoe meer biomassa.
Piramide van Piramide van
biomassa of van aantallen
energie
• Een voedselpiramide is een diagram waarin de biomassa van elk trofisch niveau is uitgezet.
Er ontstaat een piramidevorm doordat slechts een deel van de biomassa van het ene niveau
in het volgende trofische niveau terechtkomt.
• hoe complexer het ecosysteem, des te groter het
aantal trofische niveaus. P (producenten), C 1
(consumenten eerste orde), C2 (consumenten
tweede orde), etc.
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller studentfoodandbusiness. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $11.77. You're not tied to anything after your purchase.