Samenvatting Stad en Beleid (Elly Straatman), hoofdstuk 1 t/m 6 – Minor Sociale innovatie
Hoofdstuk 1
In Nederland is sprake van een verstedelijking, wat mensen veel kansen biedt. Mensen vinden een
baan en de bevolking groeit. De verstedelijking heeft echter ook een keerzijde, omdat het sociale en
fysieke problemen met zich mee kan brengen op het gebied van leefbaarheid (wonen, werken en
samenleven).
In de stad kan men leven, wonen en werken, maar hier is ruimte voor nodig. Mensen ontwerpen,
herontwerpen, bebouwen, her-bebouwen, verdelen, herverdelen en beheren de fysieke ruimte. De
activiteiten die hiermee samenhangen houden nooit op en zijn voortdurend in beweging, het is een
continu proces. Deze activiteiten hebben zowel een technisch als sociaal karakter, daarnaast zijn er
professionals op elkaar aangewezen met verschillende achtergronden. Ze hebben elkaars inzichten
nodig en handelen vanuit eigen belangen.
De activiteiten hebben sociale effecten, het heeft gevolgen voor het samenleven van mensen in de
stad. De functies die een stad vervult bepalen in belangrijke mate de infrastructuur, bebouwing en
voorzieningen.
De belangrijkste verschillen tussen stad en dorp worden bezien vanuit drie typeringen:
1. Stedelijke bevolking
De bevolking in een stad is heterogeen en divers. Er zijn veel verschillende achtergronden (beroep,
etniciteit, opleiding, inkomen, leefwijze). In een dorp is diversiteit relatief klein.
2. Stedelijke voorzieningen
De voorzieningen in een stad zijn veelzijdig en divers, wat samenhangt met de grote verscheidenheid
aan functies en activiteiten. De voorzieningen in een stad zijn meestal van hoog niveau
(gezondheidszorg, onderwijs/onderzoek, uitgaan, cultuur, winkels). Dergelijke voorzieningen zijn veel
minder aanwezig in een dorp.
3. Stedelijk grondgebied
Het grondgebied in een stad is klein in verhouding tot het aantal mensen dat erop leeft. Er is een
hoge bebouwings- en bevolkingsdichtheid. Dit heeft consequenties voor de fysiek-ruimtelijke
indeling en het sociaal samenleven in een stad. In een dorp is hier minder sprake van omdat daar
veel meer ruimte is met minder bewoners.
Fysieke werkelijkheid: Het geografisch bepaalde en afgebakende grondstuk met daarop de
bebouwing en de fysieke omgeving eromheen. Ook wel de zichtbare/tastbare stad genoemd, die
bestaat uit huizen, kantorencomplexen, winkelpanden, horecagelegenheden, bedrijventerreinen,
verkeersaders, rioleringsstelsel, groenstroken, schoolgebouwen, bruggen, viaducten, gas- en
elektriciteitsnet. Dit wordt ook wel het fysieke domein genoemd, waarin bewoners van de stad
samenleven.
Het samenleven vormt de sociale werkelijkheid. De beperkte oppervlakte van het fysieke domein in
verhouding tot het grote aantal mensen heeft consequenties voor de manier van bouwen en
inrichten in een stad en daarmee ook voor het samenleven. Het samenleven van de diverse groepen
brengt een grote diversiteit aan sociale, culturele en economische activiteiten met zich mee. Deze
activiteiten spelen zich af in het sociaal, cultureel en economische domein.
,In dit verband wordt ook wel gesproken van ville (gebouwde, fysieke omgeving) en cité (de geleefde
stad). De interactie hiertussen vormt de eigenheid en het specifieke karakter van een stad.
Stedelijke mensen beoordelen hun leefomgeving vaak wat negatiever, terwijl plattelandsbewoners
vaak met krimpgebieden te maken krijgen, vanwege de wegtrekkende bewoners.
De beperkte oppervlakte, heterogeniteit en diversiteit in een stad brengen bepaalde stedelijke
vraagstukken met zich mee. Deze hebben betrekking op kwaliteit van de openbare ruimte, woon- en
leefomgeving, bereikbaarheid, verkeer, infrastructuur, werkgelegenheid, opleidingsniveau,
veiligheid, luchtkwaliteit, etnische diversiteit, armoede, gezondheid.
Vaak doen deze problemen zich voor in bepaalde probleemwijken of aandachtwijken, meestal gaat
het om leefbaarheidsproblemen.
Ook heeft de leefwijze in steden een flinke impact op milieu, bijvoorbeeld door verkeersdichtheid die
zorgt voor hoog gehalte van stikstofdioxide in de lucht.
Halverwege jaren ’60 werden maatschappelijke vraagstukken in de grote steden steeds complexer
en de problemen op het gebied van openbare orde en veiligheid werden groter. Deze sociale
problemen waren groter in grote steden dan in kleinere steden. Hierna ontstond overleg tussen de
G4 en het Rijk, wat het begin vormde van gerichte aandacht op stedelijke problemen vanuit de
politiek (ontwikkeling van stedelijk beleid op landelijk niveau).
Dit bracht echter wel bestuurlijke knelpunten met zich mee, zoals de verantwoordelijkheid voor het
bepalen, het financieren van het beleid en het verdelen van de beschikbaar gestelde gelden over de
steden.
Het kostte allemaal veel tijd en energie waardoor het rijk haar bevoegdheden moest gaan
decentraliseren, waarmee wordt bedoeld dat niet alles meer centraal door het rijk wordt geregeld.
Voor decentralisatie waren veel organisatorische ingrepen nodig.
Ondertussen werden verkrotte stadsdelen omgebouwd tot economische functionerende gebieden,
zoals kantorencomplexen en winkelcentra.
In jaren ’70 werd een begin gemaakt aan het stedenvernieuwingsbeleid. De doelstellingen van dit
beleid hadden een sociaal karakter, bijvoorbeeld door het emanciperen/integreren van bewoners in
oude stadswijken en het verbeteren van sociale samenhang in die wijken. Het was vooral gericht op
stijging van bewoners op de sociale ladder.
Toch werd het ook een technische operatie. Zo werd verkrotting aangepakt en werden oudere
huizen gerenoveerd, gesloopt of verbouwd met het oog op een aantrekkelijkere buurt om in te
wonen of werken en een verbeterde sociale samenhang.
Er bleven echter sociale problemen zoals achterstand ontstaan, waardoor het
probleemcumulatiegebiedenbeleid (PCG-beleid) werd ontwikkeld. Dit beleid moest vooral sociale
achterstanden wegnemen.
Hierna werd het sociaal vernieuwingsbeleid ingevoerd, wederom voor het verminderen van sociale
achterstanden. Het was ook gericht op emancipatie van stadsbewoners door werkgelegenheids- en
scholingsprojecten en op het versterken van sociale cohesie in kwetsbare stadsbuurten.
Er was op rijksniveau sprake van verkokering, wat inhoudt dat autonoom opererende organisaties
met eigen middelen problemen proberen op te lossen en activiteiten niet op andere organisaties
afstemmen.
,Daarnaast had de trage beleidsontwikkeling te maken met de vele verschillende actoren die erbij
betrokken waren. Deze handelen vaak uit eigen belangen en verantwoordelijkheden en eigen
perspectief. De steeds groter wordende betrokkenheid van verschillende actoren bij stedelijke
vraagstukken zorgde voor een versnipperd geheel dat moeilijk te sturen was.
Steden kregen te maken met selectieve migratie. Veel bewoners met hogere en middeninkomens
verlieten de stad, bedrijven trokken weg, en veel migranten en laaggeschoolden stroomden in.
Vanaf 1994 werd het grotestedenbeleid (GSB) ontwikkeld, die 3 perioden kent.
- GSB 1 - 1994-1998
Bram Peper pleitte in 1994 voor deltaplan met een onorthodoxe aanpak van
stedelijke problematiek
1995 werd convenant (overeenkomst met prestatieafspraken) ondertekend voor
GSB, met als doel om economische en sociale structuur van steden te versterken
Fysieke pijler van beleid was gericht op herstructurering van achterstandswijken,
door de eenzijdige woningvoorraad en bevolkingssamenstelling te doorbreken en
herbouwen
Gedifferentieerde nieuwbouw zou nieuwe bovenmodale bewoners moeten
aantrekken en kans-armoede en segregatie tegengaan door sociale menging (onder
de noemer social engineering)
Inhoudelijk gericht op verbeteren van stedelijke samenleving in sociaal, economisch
en fysiek opzicht
Bestuurlijk gericht op terugdringen van verkokering bij het rijk, bevorderen van
decentralisatie, versterken van regiefunctie van steden en vergroten van financiële
armslag van steden door geld anders te verdelen
Er werd gestreefd naar interactief bestuur tussen rijk en gemeenten zodat het
bottom-up gestalte kon krijgen. Daarom werd het beleid ook meer regionaal
ingericht dan alleen op de G4. Uiteindelijk werd er gesproken over de G40
Het was een integraal beleid, wat betekent dat het in samenhang werd ontwikkeld
Ook was het een gebiedsgericht beleid, wat betekent dat het beleid gericht was op
bepaalde delen van de stad.
Integraal en gebiedsgericht beleid werd mogelijk gemaakt door deregulering en
ontkokering, wat inhoudt dat er maatregelen werden genomen om verkokering
terug te dringen, decentralisatie te bevorderen en het aantal regels te verminderen
Integraal en gebiedsgericht beleid werd echter bemoeilijkt door bepaalde factoren:
o Lastig te ontwikkelen wegens het ontbreken van GSB-minister, waardoor
onderwerpen moeizaam op gezamenlijke agenda kwamen
o Departementen opereren vaak vanuit eigen verkokerde beleidsprocessen
o Steden waren beperkt in hun besteding van beschikbaar geld
o Er bestond onenigheid tussen betrokkenen
- GSB 2 – 1999-2004
Dit maal werd er wel een minister verantwoordelijk voor het beleid
Drie beleidspijlers:
o Fysieke pijler: fysiek-ruimtelijke stedelijke vernieuwing
o Sociale pijler: verbeteren onderwijs, leefbaarheid, veiligheid en zorg
o Economische pijler: ontwikkelen werkgelegenheid en economie
Realiseren van de ‘complete stad’ waarin iedereen zich thuis moet voelen en aan
eisen voldoet van bewoners, bedrijven, instellingen en bezoekers. Daarnaast moet
, het leefbaar, sociaal, veilig en economisch vitaal zijn en moet het werkgelegenheid,
kansen en locaties bieden.
Brede programmatische aanpak zonder afzonderlijke projecten en een brede
doeluitkering met verschillende subsidieregelingen
Stads-specifieke beleidsmogelijkheden werden vergroot door per stad afspraken te
maken
Steeds meer integrale, resultaatgerichte en interactieve aanpak. Deze benadering
conflicteerde echter met de manier waarop beleidsvorming was georganiseerd:
o Vakdepartementen voerden sectoraal beleid: fysiek-ruimtelijke, sociale en
economische beleid ontwikkelden zich los van elkaar
o Het sectorale beleid was generiek beleid, terwijl GSB stads-specifiek zou
moeten zijn
o Er bestonden nog veel afzonderlijke regelingen
2003 ontstond 56-wijkenaanpak voor wijken waar versneld herstructurering nodig
was
- GSB 3 – 2005-2010
Steden kregen meer doorzettingsmacht
Eigen beleid ontwikkelen in steden werd bemoeilijkt door generieke
beleidsinstrumenten
Daarom verleende Pechtold extra bevoegdheden aan steden en probeerde daarmee
bureaucratie te verminderen
Doelstellingen gericht op verbeteren van objectieve en subjectieve veiligheid, fysieke
en sociale kwaliteit van leefomgeving en het binden van hogere en
middeninkomensgroepen aan de stad
Er werd gebruik gemaakt van wijkbudgetten en dit werd als positief ervaren
Er werd gesproken van een sociale herovering die samen moest gaan met de aanpak
van verzwakte fysieke en economische structuren in bepaalde wijken. Hiermee werd
de benadering vraaggericht in plaats van aanbodgericht.
2005 werd het project ‘aanval op de uitval’ ontwikkeld voor jongeren die van school
en werk uitvielen, kansarmen die uitvielen en de uitval van buurten
Rotterdam wet beperkte tijdelijk de instroom van nieuwe kansarmen in kwetsbare
wijken
Ook werden kansenzones ingevoerd voor ondernemers
Eind 2006 kwam 40-wijkenaanpak als gevolg van bevolkingsgroepen die zich steeds
meer de rug naar elkaar keerden. Dit kende vijf thema’s (wonen, werken, leren,
integratie, veiligheid)
Wijkgerichte aanpak kreeg steeds meer vorm, met intensievere samenwerkingen
tussen gemeentelijke overheden en instellingen en meer aandacht voor
bewonersinitiatieven
Beleidsperspectief legde steeds meer nadruk op sociale stijging van bewoners in
achterstandswijken
Opbrengsten van het Grotestedenbeleid
Beste resultaten van het beleid kwamen naar voren op fysiek-ruimtelijk vlak:
- Verbeteringen van de woonomgeving en de samenstelling van woningvoorraad
- De GSB steden konden meer inwoners met hoger inkomen vasthouden
- Er kwamen meer hoger opgeleiden naar de GSB steden
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller tdh1992. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.47. You're not tied to anything after your purchase.