Dit is een samenvatting voor het kennis tentamen van Blok 1, week 1 t/m week 4: de Nederlandse Gezondheidszorg.
De economische, juridische en beleidselementen zijn apart vermeld en behandeld.
Blok 1: De Nederlandse
gezondheidszorg
Economie
1.4 A- Financiering & ontwikkeling van de zorguitgaven
Solidariteit:
- Zorgstelsel in NL is gebaseerd op solidariteit Er is voor iedereen een verplichte en
toegankelijke zorgverzekering. Iedereen betaalt verplicht mee.
Collectieve voorziening:
- Gezondheidszorg is een collectieve voorziening.
- Leidt tot weinig vrijheid voor consumenten.
- Financiering van de zorguitgaven uit verplichte premies.
- Verschil belasting en premies Premie: besteding van het geld is vooraf bepaald. Alles staat
vast. Dit geld is dan ook alleen voor de gezondheidszorg. Belasting: al het geld wordt op één
hoop gegooid en daarna wordt er pas gekeken wat er mee gedaan kan worden.
Zorgquote: zorguitgaven als percentage van het BBP (Bruto Binnenlands Product). BBP: de
totale waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten.
Hoe meer inkomen, des te meer er wordt uitgegeven aan de zorg.
Budget van de zorguitgaven in NL is het uitgavenplafond van de zorg.
Zorguitgaven zijn fors toegenomen grotere collectieve zorgverzekeringen.
Uitgavenplafond zorg:
- Afspraak tussen coalitiepartijen over beschikbare ruimte voor collectieve financiering van
gezondheidszorg.
- Onderscheid bruto- en netto- zorguitgaven. Het verschil is wat we uit eigen zak moeten
betalen, het eigen risico.
- Als zorguitgaven groter zijn dan begroot is, dan moet de minister van VWS maatregelen
nemen en moet het overleg hebben met de minister van Financiën.
Zorgkosten gemiddelde Nederlander (5500 in 2020, 6000 in 2021)
- Nominale premie maandelijks aan verzekering
- Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW (=zorgverzekeringswet)
- Premie WLZ (=Wet Langdurige Zorg)
- Eigen betalingen
- Belasting
- Zorgtoeslag, tegemoetkoming voor mensen met een lager inkomen.
- Aandeel ouderen in de bevolking neemt toe (veranderingen in demografie) Er is vergrijzing
en er is een stijgende levensverwachting.
- Verandering epidemiologie meer chronische ziekten (HIV, aids). Vroeger ging men eraan
dood, nu kunnen mensen er mee leven, maar zijn ze wel chronisch ziek. Meer behandeling
dus meer kosten.
- Voortschrijdende medicalisering psychische stoornissen vallen nu onder zorg en kunnen
medisch behandelt worden
- Consumenten stellen hogere eisen aan de zorg omdat er steeds meer kan.
- Meer welvaart in een land meer vraag naar zorg.
- Vraag naar gezondheidszorg is grotendeels prijsongevoelig Zorg wordt niet minder
gevraagd als het duurder wordt. We zijn verzekerd en merken nauwelijks iets aan de stijging
van kosten als individu. Eventuele eigen risico is niet super hoog. Dus de vraag neemt niet af.
Factoren stijging zorguitgaven: Aanbodzijde
- Voortgang medische wetenschap en techniek Er kan steeds meer. Meer nieuwe
behandelingen of geneesmiddelen en dat is duurder.
- Informatievoorsprong van zorgaanbieders Ze zijn hierdoor in staat om vraag naar zorg uit
te lokken (=principaal agentprobleem)
- Zorgaanbieders hebben een machtspositie bij tarief onderhandelingen Prijs kan stijgen
zonder dat de vraag afneemt uitgaven nemen toe.
- Productiviteitsontwikkeling (=productie per gewerkt uur) in de zorg is lager dan in andere
sectoren doordat het arbeidsintensief werk is. Het is grotendeels mensenwerk. Omdat de
zorg arbeidsintensief is kan je maar tot een bepaalde hoogte arbeid- en menskracht
vervangen door kapitaal, dus technologie. Hierdoor krijg je een kostenziekte ‘Baumol’s cost
disease’
De kostenziekte van Baumol:
- Arbeidsproductiviteit in de zorg neemt minder snel toe dan in de marktsector.
- Lonen in de zorg stijgen net zoals die in andere sectoren.
- Zorg wordt verhoudingsgewijs steeds duurder.
Mogelijke beleidsopties, wat kun je doen tegen de kostenziekte van Baumol:
- Geen loonstijgingen in de zorg minder mensen willen in de zorg werken.
- Technologische innovaties (robotisering) verhogen arbeidsproductiviteit.
- Afremmen van de vraag aan zorg door middel van hogere eigen betalingen.
Gevolgen van de stijgende zorguitgaven:
- Hogere verplichte zorgpremies toename van de collectieve lasten (minder geld voor
andere dingen dus vraag naar hogere lonen.
[2]
, Hogere loonkosten bedrijven moeten producten duurder maken om aan dezelfde omzet
te komen slechtere concurrentiepositie Nederlandse bedrijven door voorkeur naar
buitenlandse producten (producten in Nederland zijn te duur) minder economische groei
- Hogere verplichte zorgpremies hogere collectieve lasten werken is minder lonend
omdat lonen niet meestijgen arbeidsaanbod daalt minder economische groei
- Hogere zorgpremies, betekent een groter beroep op de solidariteit van de bevolking.
Jongeren die bijvoorbeeld minder zorg nodig hebben moeten ook meer betalen.
Hoe beheers je de stijging van de zorguitgaven?
Directe beheersing:
- Minder zorg door kleiner basispakket minder collectieve financiering
- Meer private financiering hoger eigen risico betalen
Indirecte beheersing: het zorgstelsel efficiënter inrichten
- Gereguleerde concurrentie.
Concurrentie zorgt voor betere kwaliteit, omdat alle bedrijven immers het beste product
willen, maar zorgt wel voor hogere prijzen. Marktwerking is echter geen garantie voor lagere
zorguitgaven. Concurrentie moet dus gereguleerd zijn zodat de uitgaven beheerst blijven.
- Innovatieve bekostiging: doelgerichte zorgaanbieders betalen voor het effect dat ze hebben
in plaats van de handeling die verrichten. Het gaat dus per resultaat.
- Hoofdlijnenakkoorden: onderhandelen met overheid, zorgaanbieders en verzekeraars om te
komen tot een beheerste ontwikkeling van zorguitgaven.
Schaarste en de economische wetenschap:
- Behoeften zijn onbeperkt terwijl de productiemiddelen schaars zijn. Hierdoor moeten we
keuzes maken. Om het gewenste doel te realiseren, zijn schaarse middelen nodig, zoals geld
of tijd. De meeste schaarse middelen zijn alternatief aanwendbaar. Wat betekent dat ze voor
meerdere doelen bruikbaar zijn, maar voor één doel tegelijk inzetbaar. Als je het geld in de
zorg inzet kan je dat niet meer voor iets anders inzetten.
- Kiezen Kosten en Baten. Kosten is wat je kwijt bent en baten is wat je verdient. Hierbij
moet je rekening houden met de opportuniteits- en verzonken kosten.
Opportuniteitskosten: de gemiste opbrengsten van het beste, niet gekozen alternatief Als
ik geld niet uitgeef aan onderwijs, maar aan zorg. Wat mis ik dan aan gemiste opbrengsten
die ik zou hebben gehad als ik het geld wel aan het onderwijs had gegeven?
- Bij het economisch rationeel nadenken moet je kijken of de kosten niet groter zijn dan de
baten. Kosten > baten? niet kiezen voor deze keuze.
Voorbeeld: Je hebt een keuze om naar een concert te gaan of om die avond te besteden op het
werk. Je vind de waarde van het concert 40 euro. Dat is de maximale betalingsbereidheid voor een
entreekaartje. Het kaartje kost echter maar 20 euro. Op een avond werken zou je 30 euro kunnen
verdienen. Wat is de keuze die je maakt? Ga je naar het concert of besluit je om te gaan werken?
Oplossing: De baten zijn 40 euro. Dat vind jij de waarde van het bezoeken van het concert. De kosten
zijn de expliciete kosten + de opportuniteitskosten: 20 + 30 = 50 euro. 50 > 40, de kosten zijn groter
dan de baten, dus je kiest om niet naar het concert te gaan, maar om te gaan werken.
[3]
, Bekende valkuilen bij het maken van keuzes:
1) Opportuniteitskosten onterecht buiten beschouwing laten.
Een valkuil is om kosten over het hoofd te zien die niet expliciet zijn. Als het doen van
activiteit x betekent dat je activiteit y niet kunt doen, dan is de waarde voor jou van het doen
van y (als je het wel had gedaan) een opportuniteitskosten van het doen van x. Veel mensen
nemen slechte beslissingen omdat ze de waarde van dergelijke kosten meestal negeren.
2) Nalaten om verzonken kosten buiten beschouwing te laten (kosten die je reeds gemaakt hebt
doen er op het moment van keuze maken niet meer toe).
In tegenstelling tot opportuniteitskosten moeten deze kosten worden genegeerd. Ze niet
negeren is een tweede valkuil in de besluitvorming.
3) Kosten en opbrengsten (=baten) relatief i.p.v. absoluut meten.
Als een jongen aan zijn moeder vraagt: 'Zijn we er al bijna?' hoe zal ze antwoorden als ze 10
kilometer van hun bestemming vandaan zijn? Zonder enige kennis van de context van hun
reis, kunnen we het niet zeggen. Als ze aan het einde van een reis van 300 km zijn, zal haar
antwoord vrijwel zeker ‘ja’ zijn. Maar als ze net aan een reis van 12 km zijn begonnen, zal ze
‘nee’ zeggen. Contextuele aanwijzingen zijn belangrijk voor een verscheidenheid aan gewone
oordelen. Het is natuurlijk en informatief om gereden afstand te zien als een percentage van
de totaal te reizen afstand. Velen vinden het ook normaal om in procenten te denken bij het
vergelijken van kosten en baten. Dat is een valkuil en zou niet moeten gebeuren.
Besparingen van 10 euro is bij een uitgave van 20 euro hetzelfde als bij een uitgave van 1000
euro. In beide gevallen is de besparing namelijk even groot.
4) Het verschil tussen ‘gemiddeld’ en ‘marginaal’ niet begrijpen.
Tot nu toe hebben we gekeken naar beslissingen over het al dan niet uitvoeren van een
bepaalde actie. Vaak is de keuze echter niet of de actie moet worden uitgevoerd, maar de
mate waarin deze moet worden uitgevoerd. In dit complexere geval kunnen we het kosten-
batenbeginsel toepassen door de vraag te herformuleren. In plaats van te vragen 'Moet ik
activiteit x doen?', stellen we herhaaldelijk de vraag: 'Moet ik het niveau verhogen waarmee
ik momenteel bezig ben met activiteit x?' Om deze vraag te beantwoorden, moeten we de
baten en de kosten van een extra eenheid van activiteit vergelijken. De kosten van een extra
eenheid van activiteit worden de marginale kosten van de activiteit genoemd en de baten
van een extra eenheid wordt de marginale baten ervan genoemd. De kosten-batenregel zegt
ons dat we het niveau van een activiteit moeten blijven verhogen zolang het marginale
voordeel ervan de marginale kosten overschrijdt. (Denk hierbij aan vraag 7 van Quiz 1:
economisch rationeel kiezen).
2.1 A- Marktwerking & prijsmechanisme
Vraag en aanbod in een grafiek:
- Vraag (demand) curve: Consumenten Hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde
hoeveelheid.
- Aanbod (supply) curve: Producenten Hoe hoger de prijs, hoe groter de hoeveelheid die
producenten bereid zijn om aan te bieden.
- Plek waar deze twee curve elkaar raken:
vraag is even groot als aanbod evenwichtsprijs
- Prijs hoger dan de evenwichtsprijs aanbodoverschot (Excess supply)
- Prijs lager dan de evenwichtsprijs vraagoverschot (Excess demand)
- Verandering van de prijs: verschuiving langs de vraagcurve.
[4]
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller linda-koster. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.94. You're not tied to anything after your purchase.