HR 16 januari 2004: Boerenplaatsje (fideï-commis de residuo/ testeerbevoegdheid)
In dit arrest oordeelde de Hoge Raad over een testamentaire bepaling waarin aan de bezwaarde de
bevoegdheid was toegekend om bij testament te beschikken over het residu van het vermogen dat de
bezwaarde van erflater had geërfd.
De Hoge Raad oordeelde dat het de erflater vrij staat om de aan een tweetrapsmaking verbonden
voorwaarden zo te formuleren dat de te vermaken zaak alleen dan aan de verwachter zal toevallen,
indien de verwachter de bezwaarde overleeft en de bezwaarde niet bij uiterste wil over die zaak heeft
beschikt (ook niet in strijd met het oude erfrecht voor 2003).
In deze zaak had de man die in eerst instantie erfde in zijn testament gezet dat hij ook het deel dat
onder de tweetrapsmaking viel naliet aan zijn ‘tweede familie’ in plaats van aan de verwachter. Dit
mocht hij immers bepalen van de eerste erflater. De eerste erflater mocht deze verbonden voorwaarden
ook stellen. De verwachter heeft pech.
Samenvatting
Geen regel van erfrecht verzet zich tegen een testamentaire making waarbij de erflater de bezwaarde
niet slechts de vrijheid laat hem gemaakte te vervreemden of te verteren, doch hem eveneens de
bevoegdheid verleent daarover bij testament te beschikken. In dat geval is sprake van een fideï-
commissaire making onder de voorwaarden dat zij slechts van kracht is indien en voor zover de
bezwaarde niet bij uiterste wil over de fideï-commissair vermaakte zal mochten blijken he hebben
beschikt. Is zulks wel het geval, dan vallen de bedoelde zaken niet langer on het fideï-commissair
verband. Sinds het nieuwe erfrecht van kracht is wordt het fideï-commis de residuo niet meer als
afzonderlijk rechtsfiguur geregeld, doch beheerst door hetgeen de wet omtrent voorwaardelijke
makingen behelst, met dien verstande ingevolge art. 4:141 BW de in art. 4:140 neergelegde beperking
in de tijd van de werking van aan erfstellingen verbonden voorwaarden niet geldt voor makingen als
hier bedoeld. Het effect van een fideï-commis de residuo onder het oude recht kan thans worden
bewerkstelligd door een making aan de bezwaarde onder de ontbindende voorwaarde dat de
verwachter de bezwaarde zal overleven, met een daarop aansluitende making aan de verwachter onder
dezelfde voorwaarden, doch in opschortende vorm.
HR 8 juni 2007: Verzorgingsbehoefte van een onterfde echtgenoot (verzorgingsvruchtgebruik)
De onterfde echtgenoot die op de voet van art. 4:30 BW van de erfgenamen medewerking verlangt aan
de vestiging van een vruchtgebruik zal – anders dan wanneer hij medewerking verlangt aan de
vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals
bedoeld in art. 4:29 – aannemelijk moeten maken dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een
vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30.
De wetgever is er dus niet van uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenoot een
verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 toekomt. Dat volgt ook niet uit art. 4:33.
Bij het vaststellen van de behoefte van de onterfde echtgenoot kan niet slechts de huidige situatie tot
uitgangspunt worden genomen, maar moet tevens worden gelet op in redelijkheid te verwachten
toekomstige ontwikkelingen.
Samenvatting
Ingevolge art. 4:30 lid 1 BW zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een
vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in art. 4:29 BW ten behoeve van
de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking
genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerkring van hen verlangt. De onterfde
echtgenoot zal dan ook – anders dan wanneer hij medewerking verlangt aan de vestiging van een
vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29 BW
– aannemelijk moeten maken dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als
1
, bedoeld in art. 4:30 BW. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een
vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover zijn verzorging niet
is gewaarborgd. Anders dan het middel betoogt, is de wetgever dus niet ervan uitgegaan at in beginsel
aan de echtgenoot een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW toekomt. Het middel
betoogt op zichzelf terecht dat bij het vaststellen van de behoefte niet slechts de huidige situatie tot
uitgangspunt kan worden genomen, maar tevens moet worden gelet op in redelijkheid te verwachten
toekomstig ontwikkelingen.
HR 19 februari 2010: Erven notaris Postma (gerechtelijke vaststelling vaderschap)
De feiten
Postma jr. erkend door nieuwe partner moeder. Erkenning later vernietigd. Postma overlijdt in 1992
zonder testament. Zijn neef Koster is als erfgenaam in het bezit van de nalatenschap. Postma jr. maakt
in 1992 een procedure aanhangig tegen de neef en diens vrouw en stelt dat hij recht heeft op de
nalatenschap omdat Postma hem verwekt heeft, dat deze zijn biologische vader is en dat hij daarom
diens erfgenaam is. De vordering wordt afgewezen, omdat Posma jr. niet in familierechtelijke
betrekking tot Postma heeft gestaan. In hoger beroep en cassatie wordt Postma jr. niet ontvankelijk
verklaard. In 1998 treedt artikel 1:207 BW in werking, hetgeen de gerechtelijke vaststelling van het
vaderschap regelt. Het verzoek van Postma Jr. om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van
Postma wordt toegewezen. Vervolgens maakt hij een nieuwe procedure aanhangig bij de rechtbank.
Rechtsvraag
Kan Koster (en zijn erfgenamen) bescherming ontlenen aan art. 1:207 lid 5 BW?
Overweging
De rechtbank heeft de vorderingen van Postma jr. grotendeels toegewezen en voor recht verklaard dat
Postma jr. de enige erfgenaam is van Postma. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat Koster (en zijn
erfgenamen) geen derden zijn in de zin van art. 1:207 lid 5 BW, alsmede tot afgifte van de
nalatenschap. Het Hof verwerpt de door Koster ingestelde grieven en bekrachtigt het vonnis van de
rechtbank. De Hoge Raad gaat vervolgens in op de uitleg van art. 1:207 lid 5 BW en oordeelt dat: de
terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, tweede zin,
geen gevolgen heeft voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet
mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers
onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het
scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde
gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die
buiten huwelijk zijn geboren.
Rechtsregel
De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5,
tweede zin, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier
niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun
rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de
door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde
gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die
buiten huwelijk zijn geboren.
Samenvatting
Het inroepen door eisers van het gezag van gewijsde van de afwijzing van de eerdere vordering tot
afgifte van de nalatenschap staat aan toewijzing van de thans aan de orde zijnde vordering niet in de
weg, hoezeer deze ook van gelijke strekking is. Aan de vordering waarom het thans gaat heeft X ten
grondslag gelegd dat inmiddels op grond van een nadien in werking getreden wettelijke bepaling – art.
1:207 BW – het vaderschap van Y is vastgesteld. Daarmee legde hij een geschilpunt aan de rechter
voor – te weten: of de vordering tot afgifte van de nalatenschap toewijsbaar is op de grond dat X
ingevolge het bepaalde in de eerste zin van art. 1:207 lid 5 enig erfgenaam is – dat in de op 17 januari
1997 geëindigde procedure niet aan de rechter kan hunnen worden voorgelegd. De op 1 april 1999 in
2
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller im6. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $14.13. You're not tied to anything after your purchase.