100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Module 1: Minor Gezinnen van Nu (Pedagogische Wetenschappen) $5.90
Add to cart

Summary

Samenvatting Module 1: Minor Gezinnen van Nu (Pedagogische Wetenschappen)

 27 views  1 purchase
  • Course
  • Institution

Complete samenvatting van probleem 1 t/m probleem 8 (module 1) v/d minor ''Gezinnen van Nu'' aan de ESSB/Erasmus Universiteit Rotterdam. Bevat beantwoording v/d leerdoelen inclusief de belangrijkste termen, concepten, theorieën, filosofen/wetenschappers, etc.

Preview 4 out of 63  pages

  • September 27, 2021
  • 63
  • 2021/2022
  • Summary
avatar-seller
Probleem 1: Nature, nature?

Leerdoelen:
1. Wat zijn de visies van de filosofen op nature/nurture?
2. Wat is erfelijk en wat is aangeleerd?
3. Wat is het nature/nurture debat en wat is de uitkomst?
4. Hoe kun je nature/nurture meten?

In de afgelopen decennia is er discussie ontstaan over de rol van het gezin in de opvoeding. Het
traditionele gezin (vader, moeder, aantal kinderen) is niet meer de norm. Het ‘’moderne gezin’’
wordt gekenmerkt door relatief minder stabiliteit, omdat het in stand blijven van partnerrelaties niet
langer vanzelfsprekend is en door toenemende individualiteit. De vraag is dan in hoeverre
(traditionele) gezinsvormen blijvend invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen en in hoeverre
ouders de ontwikkeling van hun kinderen überhaupt nog kunnen bepalen.

Nature/nurture debat: debat over de invloed van aanleg en omgeving/opvoeding. Gedragsgenetici
leggen de nadruk op genetica, omgevingsdenkers op opvoeding. Inmiddels is er consensus over de
invloed van zowel genetische aanleg als omgeving en de interactie tussen beide.

Pedagogische stromingen:
 Humanisme: elitebeweging die werd gevormd door christelijke denkers die de klassieke
cultuur wilden revitaliseren (een nieuw leven in wilde blazen). Het doel was de vorming van
een ‘’klassieke’’ of ‘’universele’’ mens (homo universalis). Vrijheid van de menselijke wil was
hierbij belangrijk. Humanisme heeft een individualistische benadering; eergevoel, studeren
en competitie waren belangrijk. Goed en precies denken werd aangeleerd door het
analyseren van moeilijke klassieke teksten.
o Desiderius Erasmus: vertegenwoordiger v/h humanisme. Streefde naar klassieke
cultuur, christendom was het doel v/d opvoeding. Hij vond onderwijs voor jonge
kinderen erg belangrijk zodat ze vanaf vroegs af aan al geen ongewenst gedrag
zouden vertonen. Hij geloofde namelijk dat kinderen van nature neigden naar kwaad,
maar gekneed konden worden naar goed. Volgens Erasmus leren kinderen vooral
door imitatie. Hij legde de taak v/h opvoeden bij de vader, een moeder moest
volgens hem verzorgen. Erasmus ging in het onderwijs uit van nieuwsgierigheid en
intrinsieke motivatie van leerlingen i.p.v. straffen. Hij gaf aandacht aan beleefdheid,
bescheidenheid, ingetogenheid en nette manieren.
 Verlichting: intellectuele stroming, gaat uit v/d menselijke rede als criterium bij het zoeken
naar de waarheid. Kennis en rede kunnen de mens behoeden voor onwetendheid, bijgeloof,
onbeschaafdheid en armoede. De mens moest vertrouwen op het eigen verstand; dit kon
ook want tegengesteld aan het humanisme werd de mens nu gezien als van nature goed.
Voor de opvoeding moest een duidelijk opvoedingsdoel zijn.
 Deïsme: God was de veroorzaker van alles, maar zou na de schepping op geen enkele
manier meer ingrijpen in het proces v/d natuurwetten. God is dus een afzijdige schepper.
o John Locke: vertegenwoordiger v/d verlichting. Lockes ideeën werden door zowel de
elite als door de burgerij en onderwijsvernieuwers gebruikt. Hij legt meer nadruk op
lichamelijke ontwikkeling en hygiënische verzorging. Volgens hem komt het kind ter
wereld als tabula rasa, een onbeschreven blad. Hij geloofde dus niet dat er
aangeboren ideeën zijn of dat aanleg zou bepalen hoever iemand het kon schoppen;
hij ging uit van het verkrijgen van kennis door ervaring. Het doel v/d opvoeding was
het verwerven van vrijheid en zelfbestuur; deugd, godvruchtigheid,
welgemanierdheid en kennis.

,  Romantiek: tegenbeweging/reactie op de verlichting. Meer nadruk op gevoel en intuïtie
i.p.v. op rede en ratio. Er was aandacht voor diepere lagen v/d menselijke ziel, het irrationele
en onbewuste. Het volk of de natie werd als eenheid gezien i.p.v. slechts een verzameling
individuen. De mens als individu was afhankelijk v/d gemeenschap. Er was aandacht en
waardering voor het kind op zich.
o Jean-Jacques Rousseau: vertegenwoordiger v/d romantiek. Hij ging ook uit v/d
kneedbaarheid van kinderen. De taak v/d opvoeder beperkt zich tot het beschermen
v/h kind tegen de maatschappij, de zogenaamde ‘’negatieve opvoeding’’. Volgens
hem is de mens van nature goed, maar het maatschappijbeeld is negatief. Het
probleem hierbij is dat een kind niet geïsoleerd v/d maatschappij kan opgroeien.
Deugdzaamheid en zelfbeperking zijn voor hem belangrijk. Het doel v/d opvoeding is
voor Rousseau het kind zich optimaal te laten ontwikkelen en dichtbij de onbedorven
mens te blijven.

Verschillen Locke & Rousseau:
Locke Rousseau
Wenst een opvoeding tot Wenste beperking van ouderlijke
welgemanierdheid interventies en juist natuurlijke ontwikkeling
Geloofde in maakbaarheid en Zag vooral beperkte mogelijkheden van
opvoedbaarheid van kinderen opvoeding
Zag rede en denkvermogen als oneindig Zag rede en denkvermogen als doel v/d
groot en als middel tot opvoeding opvoeding

Veranderend mens-/kindbeeld: kind is van nature kwaad (reformatie/humanisme)  kind is een
onbeschreven blad (verlichting)  kind is van nature goed (romantiek). Dit veranderde kindbeeld
heeft ook gezorgd voor de veranderingen in de rol van ouders in de opvoeding.

Francis Galton: de grondlegger v/d gedragsgenetica. Hij kwam met het begrip ‘’correlatie’’. Bij gebrek
aan een IQ-test nam hij als maat de ‘’reputatie’’ van personen; iemands reputatie als een leider,
uitvinder, etc. Hierna kwam de moleculaire genetica: de wetenschap die zich bezighoudt met het
bestuderen van structuur en functie van genen op moleculair niveau. Bijv. tweelingstudies werden
hiermee gedaan. Pas later werd meer onderzoek gedaan en een basis gelegd voor de structuur van
DNA; gen  chromosoom  DNA. Het DNA bestaat weer uit de basen a, c, t en g:
 A = adenine
 C = cytosine
 T = thymine
 G = guanine

Jean Piaget: de invloedrijkste ontwikkelingspsycholoog ooit. Hij zag ontwikkeling als een zichzelf
ontvouwend proces, dat wel afhankelijk was van input van buitenaf, maar door die input niet echt
werd bepaald of veranderd. Kinderen gaven in hun gedrag zelf wel aan wanneer ze aan een nieuwe
ontwikkelingsstap toe waren. Piaget was dus een voorstander van NATURE. Piaget legde de nadruk
op de processen die de ontwikkeling mogelijk maken; zijn ontwikkelingsstadia waren dan ook het
hoogtepunt van zijn theorie. Op deze stadia kwam later echter veel kritiek omdat sommige kinderen
bepaalde fases/stappen eerder maakten of zelfs oversloegen.

John Watson: grondlegger v/h behaviorisme, was juist heel erg gefocust op hoe kinderen gevormd
worden door hun omgeving en door gedrag. Watson was dus een voorstander van NURTURE.

Erfelijkheid:

,  Fenotype: het zichtbare of meetbare kenmerk dat is geërfd v/d ouders. Bijv. oog- of
haarkleur, score op IQ-test, gehechtheidsrelatie.
 Genotype: verzameling eigenschappen die is geërfd v/d ouders. Bijv. het Alzheimers-gen.

Invloeden uit de omgeving:
 Culturele transmissie: gewoonten in een bepaalde cultuur die min of meer vanzelfsprekend
worden overgenomen, zoals de wijze van eten, de beleefdheid die kinderen tegenover hun
ouders in acht nemen, of de taal die zij leren spreken.
 Gedeelde omgeving: de omgeving die een kind deelt met anderen, bijv. school, ouders,
boeken thuis. Bij tweelingen wordt de gedeelde omgeving groter en de unieke omgeving
kleiner.
 Unieke omgeving: de invloed die voor een kind uniek is, bijv. ziekte v/d moeder tijdens de
zwangerschap, vallen als je een kleuter bent, vriendschappen met andere mensen.

Effecten van genen en omgeving kunnen elkaar versterken of tegenwerken:
 Assortative mating: soort zoekt soort; individuen met bepaalde eigenschappen kiezen of
krijgen vaak een partner met dezelfde eigenschap. Bij hun kinderen is de kans op
aanwezigheid van die eigenschap dan ook groter.
 Correlatie:
o Ouders geven genen en omgeving door die niet onafhankelijk zijn; ouders met een
hoog IQ bieden het kind ook een gezinsomgeving waarin de intellectuele
ontwikkeling gestimuleerd wordt.
o Kind kiest de omgeving die bij het kind past; een lichamelijk actief kind zal liever lid
worden van een voetbalclub dan van een schaakclub.
o Kind met bepaalde genetische bagage roept bepaalde reacties in de omgeving op;
drukke of agressieve kinderen krijgen vaker straf.
 Interactie genen/omgeving: het effect v/d omgeving hangt af v/d genetische bagage v/h
individu. Een goed gevulde boekenkast zal geen of weinig invloed hebben op een kind dat
niet graag leest, wekelijkse pianolessen maken een kind zonder aanleg geen pianist.
 Sociale interactie: kinderen gaan veel om met personen met wie ze doorgaans ook genetisch
verwant zijn; ouders, broers/zussen, familieleden.

Gehechtheid
De neiging van een kind om zich te hechten aan diens opvoeder is aangeboren. Het kleine aantal
studies naar gehechtheid in tweelingen laat over het algemeen geen genetisch effect zien.
Gehechtheid lijkt dus meer een kenmerk te zijn van een relatie dan van een persoon en dus meer
nurture dan nature. Een ander soort genetische studies kijkt naar of er bepaalde genen gerelateerd
zijn aan een grotere kans op veilige of onveilige gehechtheid. In een aantal eerste studies leek het
dopamine D4-receptor-gen ermee te maken te hebben, maar dit effect kon niet gerepliceerd
worden. Vooralsnog is de conclusie dat veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen genetisch niet
systematisch van elkaar verschillen.

Gehechtheid kan onderzocht worden met de vreemde-situatieprocedure: een kind wordt in een
onbekende omgeving tweemaal achtergelaten door de opvoeder waardoor het gehechtheidssysteem
wordt geactiveerd. Het gedrag dat het kind laat zien wanneer de opvoeder weer binnenkomt is
bepalend voor de soort hechtingsstijl.
 Veilig gehecht: kinderen zoeken steun en troost als ze dat nodig hebben maar kunnen dan
weer op eigen houtje verder.
 Onveilig gehecht: kinderen laten hun behoefte aan troost niet merken of klampen zich juist
aan de opvoeder vast zonder nog aan spel toe te komen.

,  Gedesorganiseerd gehecht: een kind weet niet wat het moet doen bij terugkeer v/d
opvoeder of laat angst voor de opvoeder zien. Dit is de meest onveilige vorm van
gehechtheid en een risicofactor voor de ontwikkeling van psychopathologie.

Uit een aantal studies bleek dat monozygote tweelingen even vaak hetzelfde gehecht waren als
dizygote tweelingen. De gedeelde omgeving is hier dus belangrijk; invloeden binnen het gezin die
maken dat twee kinderen beiden veilig of beiden onveilig gehecht zijn. De sensitiviteit v/d opvoeder
op gehechtheidssignalen v/h kind is dus voorspellend voor de soort gehechtheid.

Gen-omgeving interactie (GxE)
= de invloed van een gen is afhankelijk v/d omgeving, en omgekeerd is de invloed v/d omgeving deels
afhankelijk v/h genotype. Dragers v/h 5HTT-gen lopen bijv. alleen een groter risico op depressiviteit
als ze in de kinderjaren mishandeling hebben meegemaakt. GxE-studies laten zien dat we anders
moeten denken over zogenaamde risicogenen; bepaalde genotypen geven niet alleen een verhoogd
risico maar ook kansen op optimale ontwikkeling. Juist kinderen met genotypen die als risicofactor
werden gezien bleken in interventiestudies meer te profiteren v/d interventie dan hun
leeftijdsgenoten zonder dat genotype.
 Etnische achtergrond  wanneer bijv. rekenvaardigheid gemeten wordt in een land waar
slechts voor sommigen onderwijs beschikbaar is en voor anderen niet zal relatief veel invloed
v/d omgeving komen. Maar in een land waarin onderwijs ongeveer van gelijke kwaliteit is en
voor iedereen beschikbaar is zal de variantie in rekenvaardigheid meer verklaard worden
door genetica.

Dopamine  uit een studie bleek dat kinderen met een bepaalde soort variatie v/d
dopaminereceptor (DRD4-7R) vaker gedesorganiseerd gehecht waren dan kinderen zonder dat
genotype. Na ruim 700 vervolgonderzoeken kan gesteld worden dat dit effect niet gerepliceerd kon
worden en dat het effect er dus niet is.

Kinderen met DRD4-7R met minder sensitieve moeders lieten veel meer probleemgedrag zien dan
kinderen zonder het gen. Er was een samenspel tussen genen en omgeving. Wel lieten ze ook juist
gunstige uitkomsten zien; de kleinste kans op gedesorganiseerde gehechtheid en het minste
probleemgedrag. DRD4-7R is dus als risicogen niet goed getypeerd, hoewel het in bijna alle studies zo
gerepresenteerd wordt. Het ligt dus heel erg aan de omstandigheden. Kinderen met DRD4-7R komen
in ongunstige omstandigheden met de slechtste uitkomsten uit de bus, maar in gunstige
omstandigheden juist heel goed en bij experimentele manipulatie door interventie met de sterkste
positieve reactie op die verandering. Wellicht moeten we genen die op het dopaminesysteem
inwerken dus meer zien als een ‘’susceptibility gen’’ oftewel een ontvankelijkheidsgen. Daarom
moeten zowel ongunstige als gunstige omgevingen in onderzoek worden meegenomen.

Bepaalde eigenschappen zoals intelligentie, persoonlijkheid, omgang met stress of risicogedrag zoals
roken en drinken zijn niet terug te brengen tot één enkel gen. Bij deze eigenschappen spelen veel
meer genen een rol, waarbij elk v/d genen op zich maar een gering effect zal hebben (de eigenschap
is polygeen). De optelsom van alle kleine invloeden, in samenspraak met allerlei
omgevingsinvloeden, bepaalt de mate van bijv. depressie, stressgevoeligheid, muzikaliteit,
intelligentie, extraversie, etc. Wanneer er dus gesproken wordt over ‘’het gen voor…’’ moet je je
bedenken dat het meestal gaat over één v/d vele genen die in samenspraak met vele
omgevingsinvloeden het gedrag beïnvloedt.

Epigenetica
Gaat meer over genexpressie, dus hoe het kan dat monozygote tweelingen in de loop v/d
ontwikkeling toch fors blijken te verschillen in de expressie van hun genen. Dat wil zeggen dat de
genen verschillen in de productie van eiwitten en enzymen die essentieel zijn voor het functioneren

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ThyraLisa. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $5.90. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

52510 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$5.90  1x  sold
  • (0)
Add to cart
Added