In dit document vindt je alle antwoorden op de vragen uit katern Werk en Inkomen. Let wel op, deze antwoorden komen uit 2017 dus het zou kunnen dat er wat vragen veranderd zijn of dat het dus voor jouw (nieuwere) boek onvolledig is.
Opdracht 1 Van inflatie naar geldontwaarding
a Het indexcijfer voor de waarde van het geld is (100/102,1) x 100 = 97,94. Het geld is dus
2,06% minder waard geworden.
b Het prijsniveau is in die twee jaar 1 x 1,018 x 1,021 = 1,039 maal zo hoog geworden. Dat is
een stijging van 3,9%. Het indexcijfer voor de waarde van het geld is (100/103,9) x 100 =
96,2. Het geld is dus 3,8% minder waard geworden.
c De prijsindex wordt dan (150/120) x 100 = 125. Dat is een stijging van 25%. Het indexcijfer
voor de waarde van het geld wordt dan (100/125) x 100 = 80. Het geld is dus 20% in
waarde gedaald.
d Als de koers van de euro stijgt, zijn geïmporteerde goederen uit niet-eurolanden in euro’s
goedkoper. Door de goedkopere import zal ook de consumentenprijsindex minder stijgen.
Dat heeft een gunstige invloed op de interne waarde (de koopkracht) van de euro.
e Wanneer de interne waarde stijgt, stijgt de (binnenlandse) koopkracht van een euro. Voor
hetzelfde bedrag zijn dan meer goederen te koop. De goederen zijn dan dus goedkoop. De
vraag uit het buitenland naar goederen uit de eurolanden zal dan stijgen. Dan stijgt op de
valutamarkt ook de vraag naar euro’s en daarmee de koers (de externe waarde) van de
euro.
, 2
1.2 Is er inflatie? En zo ja, is dat erg?
Opdracht 2 Gulden in de uitverkoop?
a Deze uitspraak is juist als, ongeacht de gekozen omrekenkoers, de prijzen van goederen en
diensten tegen een gelijke factor worden omgerekend als de inkomens.
b De inkomens in euro’s zijn bij een omrekenkoers van 50 cent hoger dan bij een
omrekenkoers van 45 cent. Mensen kunnen zich daardoor rijker rekenen dan ze zijn. Later
dringt natuurlijk het besef door dat ook de prijzen nu hoger zijn dan bij een omrekenkoers
van 45 cent.
c Een verslechtering want de Nederlandse export zou in dat geval relatief duurder zijn
geworden, omdat eenzelfde prijs in guldens omgerekend een hogere prijs in euro’s zou zijn.
d De bestedingsinflatie kan toenemen omdat de “onderwaardering” van de gulden leidt tot een
concurrentievoordeel ten opzichte van Duitse bedrijven hetgeen kan leiden tot een grotere
vraag naar Nederlandse producten waardoor bij een niet toereikende productiecapaciteit een
opwaartse druk op de prijzen kan ontstaan. De kosteninflatie kan ook toenemen omdat
importproducten uit Duitsland relatief duur zijn hetgeen kan leiden tot geïmporteerde inflatie
en/of omdat het concurrentievoordeel kan leiden tot een grotere vraag naar Nederlandse
producten en meer vraag naar personeel hetgeen bij een krappe arbeidsmarkt in Nederland
kan leiden tot een opwaartse druk op de lonen.
e Een “te lage omrekenkoers” van de gulden kan hebben geleid tot relatief meer inflatie,
hetgeen in combinatie met een dalende nominale rente in de Economische en Monetaire Unie
leidt tot een zeer lage reële rente.
Opdracht 3 Rekenen met inflatie en koopkracht
a De welvaart is gestegen, maar ook de kosten voor medische verzorging.
b Vanaf 50.000 euro komt een verre reis in beeld.
c Het gestegen inkomen en eventueel een daling van de kosten van een verre reis tussen 1998
en 2008.
d (0,28 x 100) + (0,280 x 105) + (0,098 x 100) + (0,145 x 100) + (0,210 x 100) + (0,059 x
120) = 102,58, dus + 2,58%
e 2,58% + 1% = 3,58%.
f Het nettoloon was 100 - (0,29 x 100) en wordt 103,58 - (0,295 x 103,58) dus van 71 naar
73,02. Dit is een stijging van (73,02 - 71/71) x 100 = 2,85%.
, 3
g Een stijging van (103,58/102,58) x 100 = 100,987, dus een stijging van 0,97%.
h 102,85/102,58 x 100 = 100,3, dus een stijging van 0,3%.
Opdracht 4 Geldontwaarding, sparen, beleggen en lenen
a Een dalende dollar betekent dat de prijs van Amerikaanse producten daalt, dit betekent dat
er meer kan worden geproduceerd omdat de vraag uit het buitenland naar Amerikaanse
producten stijgt. Er kan meer geproduceerd worden, wat leidt tot hogere werkgelegenheid en
hogere winsten van bedrijven (wat goed is voor de aandeelhouders). De economie trekt aan.
b Een dalende dollar betekent dat er meer moet worden betaald voor geïmporteerde producten
in de winkel. De koopkracht van de gemiddelde Amerikaan daalt.
c Zij zijn afhankelijk van hun pensioen, als dat niet meer gecorrigeerd wordt voor de inflatie
betekent dit verlies aan koopkracht. Zij kunnen met hun pensioen veel minder goederen en
diensten aanschaffen.
d Rendement na belasting = 7 - 1,2 = 5,8%.
Reële rendement na belasting = (105,8/103,5) x 100 = 102,2, dus +2,2%.
e Rendement na belasting = 2,8 - 1,2 = 1,6%.
Reële rendement na belasting = (101,6/103,5) x 100 = 98,16, dus -1,84%.
f Nee. Het rendement van het spaargeld/vermogen neemt af en de koopkracht zal dalen.
g Hij bezit nu een huis dat redelijk waardevast is. Door zijn geld te investeren in onroerend
goed hoeft hij geen belasting meer te betalen over zijn spaargeld. Hij heeft nu ook voordeel
van de aftrek van de hypotheekrente.
Opdracht 5 De winstmarge stijgt minder
a De bedrijven rekenen niet altijd de gehele verhoging van indirecte belastingen door aan de
consument, omdat dat kan betekenen dat de afzet te veel daalt. Dit leidt tot een lagere winst
en soms zelfs tot een verlies. De bedrijven leveren dan liever iets van hun winstmarge in.
b Doordat er meer werd ingevoerd. De wegingsfactor van de invoer was groter dan de
wegingsfactor van de huur bij de berekening van de prijsstijging.
c De arbeidsproductiviteit is meer toegenomen dan de lonen, de loonkosten per product zijn
afgenomen.
, 4
d In jaar twee lag de winstmargeverbetering op 0,25% (0,25% / 2,00% = 1/8
verantwoordelijk voor prijsstijging) terwijl in jaar 1 nog een winstmargeverbetering van
+0,75% (0,75% / 2,25% = 1/3 verantwoordelijk voor de prijsstijging) werd behaald. Dit
betekent dat de bedrijven een slechtere concurrentiepositie hadden, een extra prijsstijging
zou tot minder vraag leiden.
e De gemiddelde prijsstijging was in jaar 2 -2%. Jaar 1 wordt gelijkgesteld aan het basisjaar =
100.
100/102 x 100 = 98,04. De geldontwaarding door de prijsstijging was 1,96%.
f Onder de voorwaarde dat het inkomen meer is toegenomen dan met 2,0%. Het inkomen
neemt dan procentueel meer toe dan de prijzen.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marjavdwind. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.90. You're not tied to anything after your purchase.