Wat is psychologie?
Psychologie = de objectieve studie van ‘the mind’ (= het brein en zijn activiteiten) dus mentale
processen, gedrag en hersenfuncties.
* Gedrag refereert naar enige actie die we kunnen observeren -> belangrijk in onderzoek
> Helmholtz: reactietijd van voet langer dan buik. Zit dichter bij de hersenen en kan dus sneller
gereageerd worden
> Fechner: zelfde soort experiment maar met geluid. Hoe zachter het geluid, hoe slechter de
hersenen het konden opvangen (waarnemingsdrempel)
> Wundt: hoe snel na het horen van een vallende bal op een platvorm kan een persoon reageren
door op een key te slaan
* Titchener: heeft dit uitgebreid door een theorie van structuralism (= benadering waarbij
‘the mind’ is opgebroken in kleine elementen van mentale ervaringen) op te stellen.
Medical model (fysieke oorzaken, behelpen met medicijnen) <> psychological model (abnormaal
gedrag door life experience behlepen met therapie)
Gestalt psychologie: het opbreken van de waarneming in meerdere delen zou leiden in het verlies
van belangrijke psychologische informatie
Functionalisme: gedrag werd gezien als doelgericht omdat het leidt tot overleving, natuurlijk het
gedrag van beesten agressiviteit
Humanistic psychologie: mens is vanzichzelf goed maar gaan slecht handelen bij een corrupte
omgeving > kijken naar wat goed is aan de mens
Behaviorism: concentreerde op observeerbare, meetbare gedragingen
5 perspectieven in de psychologie
1) Biologische psychologie: connectie tussen geest, gedrag en biologische processen
2) Cognitieve psychologie: onderzoekt mentale processen (denken, oplossen en verwerking van
informatie)
3) Ontwikkelingspsychologie: normale veranderingen in gedrag tijdens de levensduur
4) Sociale en persoonlijkheidspsychologie: hoe gedrag is aangetast door de nabijheid van
andere en de individuele verschillen zijn terug te vinden in cultuur
5) Klinische psychologie: perspectief dat verklaring, definitie en oplossingen zoekt voor
abnormaal gedrag
Twee lastige vragen:
* Waarom is er iets en niet niets? -> universum heel makkelijk heel anders kunnen zijn
* Mind-brain/body problem: waarom is er een bewustzijn?
,Monism (mentale activiteit en breinactiviteit niet te scheiden) <> dualism (geheugen is iets en
hersenen een ander iets)
Genen kunnen gedrag veranderen zonder dat dit in de hersenen wordt veranderd
* bijv. kind die goed is in basketbal zal minder tv kijken etc.
Evolutie = verandering over generaties in de hoeveelheid genen in een populatie
* hoe zijn sommige soorten veranderd?
* hoe evolueren soorten?
Biologische verklaringen zijn in 4 te delen:
1) Physiological explanation: gedrag dat in connectie is brein en organen
2) Ontogenetic explanation: hoe gedrag of structuur ontwikkelt met ‘influence’ van genen
3) Evolutionary explanation: recreëert de geschiedenis van een structuur of gedraging
4) Functional explanation: waarom een structuur of gedraging evolueert zoals het is gebeurd
* genetic drift, perongeluk spreiding van genen
Genen liggen op chromosomen. Deze zijn te vinden in paren.
* homozygous = zelfde genen op de twee chromosomen
* heterozygous = twee unmatching set genen op de chromosomen
Een eiwit bestaat uit 20 aminozuren
Niet alle genen komen tot uiting (omgeving heeft hier ook invloed op)
Autosomale chromosomen <> geslachtschromosomen
Sex-linked genes
Vooral genen op het X-chromosoom (Y-chromosoom namelijk klein)
* Rood/groen kleur zien op X-chromosoom als er bij een man een mutatie is, zal deze dan
kleurenblind zijn terwijl een vrouw nog een extra heeft.
Sex-limited genes
Genen beheersen bijv. de hoeveelheid borsthaar bij mannen, borstgroei bij vrouwen etc.
Beide geslachten hebben deze maar hij wordt maar geactiveerd bij één enkel geslacht.
* te zien vanaf puberteit
DNA is gebonden om histonen (=eiwitten)
* activeren gen moet eerst het DNA loslaten van histonen
Mutatie (verandering altijd in genen <> Epigenetica (verandering in expressie, hoeft niet voor altijd)
1) Metyhylering = metylgrope wordt aan DNA molecuul toegevoegd (meestal bij promotor)
waardoor de structuur verandert en het niet langer leesbaar is
2) Acetylering = toevoegen acetylgroep op de histonen dicht bij een gen waardoor de histonen
losser worden en tot genexpressie leiden
Bepalen of een eigenschap via overerving is
* dmv tweelingenonderzoek (monozygotic/dizygotic twins)
* door verschil in gedrag kun je zeggen dat omgeving invloed uitoefent
* dmv adoptie onderzoek
Phenylketonuria (PKU) = genetisch onvermogen van stofwisseling amino acid phenylalanine
* ophoping phenylaline is giftig en kan tot aantasting hersenen
> overerfbaar betekent niet onaantastbaar (baby weinig met dit in eten)
Lamarckiaanse evolutie = bijv. spier trainen groter dus wordt overgegeven – klopt niet
Artificial selection = Zorgen voor planten en dieren met gewilde eigenschap
,Altruistic behavior = Een actie dat iemand meer goed doet dan een ander
Kin selection = selectie voor een gen dat de familie van het individu helpt
Receprocal altuism = het idee dat individuen andere helpen met verwachting dat ze hetzelfde
terugdoen
Group selection = altruistic groups gaan beter met elkaar om dan minder samenwerkende groepen
Kalat 1: zenuwcel en zenuwimpuls
BLZ 54-75
Zenuwstelsel bestaat uit twee soorten cellen:
> Neuronen ontvangen informatie en geven deze door aan andere
> Glia (wordt later uitgelegd door de vele functies)
Camillo Golgi vond uit dat je cellen beter kon zien met zilver zouten zonder andere cellen te
beïnvloeden. Op deze manier kon er goed naar de structuur van één cel gekeken worden.
Opbouw cel:
* Membraan: Buitenkant van cel, laat enkele proteïnen door, de rest kan hier niet doorheen
* Kern: elke dierlijke cel heeft deze (behalve rode bloedcellen) bevat chromosomen
* Mitochrondium: zorgt voor energie in cel
* Ribosomen: vormen nieuwe eiwitten
* Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dunne buisjes die nieuwe eiwitten begeleiden.
Motor neuron: ontvangt prikkelingen via de dendrieten en geeft impulsen door via de axonen naar
de spieren
Sensory neuron: één kant gevoelig voor een specifieke stimulatie (licht, geluid, aanraking)
* Kleine takken leiden van receptoren meteen naar het axon
Dendriet:
> oppervlakte is bedekt met ‘synaptic receptors’ waardoor dendriet informatie ontvangt van andere
neuronen
> dendritic spines: kleine uitgroeiingen die zorgen voor een groter oppervlakte van synapsen
Soma:
> bevat de kern, de ribosomen en mitochrondien
Axon:
> geleid een impuls richting andere neuronen, een orgaan of een spier.
* vertebrate axon is omringt door myelin sheath met tussenstops bekend als nodes of
Ranvier -> invertebrate axons hebben deze niet
> kan vertakkingen hebben met daarop een zwelling (= presynaptic terminal)
Afferent axon = brengt informatie naar een constructie (sensory)
Efferent axon = vervoert informatie weg van een constructie (motor)
Interneuron/instrinsic neuron =
Als de dendrieten en axon van een cel compleet behoren binnen één structuur
Glia
> hersenschors bevat meer glia dan neuronen, bij andere delen van de hersenen is dat andersom
Verzorgen van neuronen en zorgen voor stevigheid en behoud structuur.
Verschillende soorten
* Astrocytes = stervormig, binden zich om de synapsen van functioneel gerelateerde axonen
> Voorkomt het repenteren van chemicaliën
, > door opnemen ionen en transmitters van axonen en terug vrijgeven zorgt
het voor synchronisatie met gerelateerde neuronen – ritme creëren
> verbreden bloedcellen zodat meer voedingstoffen in brein kunnen
* Microglia = onderdeel immuunsysteem door verwijderen virussen en dode neuronen en
verwijderen zwakke synapses (voor leren)
* Oligodendrocytes (hersenen en ruggegraat) / schwann cells (rest lichaam) =
omringen en isoleren bepaalde vertebrate axons met myelin sheets en geven
voedingsstoffen aan bepaalde axon voor goed functioneren
* Radial glia = begeleiden migratie van neuronen en zijn axonen en dendrieten tijdens
embryotische ontwikkelingen
Blood-brain barrier =
Mechanisme dat er voor zorgt dat sommige chemicaliën uitsluit van de hersenen
* smalle ongeladen moleculen kunnen hier wel doorheen
* ook moleculen die oplossen in vet kunnen zo door het membraan heen
* water via speciale kanalen
* andere chemicaliën dmv actief transport
Glucose kan alleen worden doorgelaten met vitamine B -> thiamine
Twee krachten op natrium
1) Elektrische gradiënt: een verschil in elektrische ladingen tussen binnen en buiten de cel.
Na+ positief geladen en binnenkant is negatief dit trekt elkaar aan
2) Concentratie gradiënt: Buiten meer Na+ dan binnen, na+ is dus meer geneigd om naar
binnen te gaan dan naar buiten
Kan echter niet naar binnen doordat de Na+ kanalen gesloten zijn
Wordt zelfs naar buiten geforceerd door de natriumkaliumpomp
Twee tegengestelde krachten op kalium
1) Elektrische gradiënt: positief geladen en binnen is negatief dus zo aangetrokken naar binnen
2) Concentratie gradiënt: binnen meer geconcentreerd dan buiten dus dit zorgt ervoor dat het
de neiging heeft om naar buiten te gaan
-> bijna gebalanceerd door tegenwerkende kracht maar net niet
Cl- bevindt zich voornamelijk buiten de cel
Sterkte stimulus weergegeven door timing (meer achter elkaar is sterker)
Actiepotentiaal -> all or none law -> bij de piek begint potassium flow (natrium gaat in)
Bij behalen drempelwaarde kan actiepotentiaal plaatsvinden
Voltagegated channels = axonkanalen die sodium&potassium doen
Local anesthetic binden aan de natriumkanalen waardoor deze niet naar binnen kunnen. Axonen
kunnen dan niet het bericht van pijn naar je hersenen vervoeren.
Myelinated axons -> met schwann cells waardoor impulsen makkelijk overspringen en het dus sneller
gaat
Saltatory conduction -> het overspringen van actiepotentialen van node naar node
Refractonaire periode bestaat uit twee:
1) Absolute refractionaire periode
Membraan kan geen nieuwe actiepotentialen maken ongeacht de stimulatie
2) Relatieve refractionaire periode
Sterker dan normale stimulus moet plaatsvinden om een actiepotentiaal te activeren
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller AnneMarijeSamenvattingen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.57. You're not tied to anything after your purchase.