Dit is een samenvatting van het boek Klinische Psychologie: theorieën en psychopathologie van het jaar , waarin de volgende hoofdstukken zijn samengevat: 3, 4, 13, 14, 17, 21, 25.
Klinische Psychologie – theorieën
en psychopathologie (Van der
Molen)
Hoofdstuk 3: Leertheoretische benaderingen van
psychopathologie
Kenmerkend voor de leerpsychologie is de translationele benadering: de voortdurende wisselwerking
tussen onderzoek en praktijk.
Thorndike en Pavlov
Het werk van Thorndike en Pavlov vormt tot op vandaag de basis van de leertheorietische
benadering.
Thorndike
Thorndike maakte een kooi waarin hij een kat opsloot en een stuk voedsel naast de kooi legde. De
kat kon het deurtje van de kooi openen door aan een touw te trekken. Bij toeval verrichte het dier de
handeling waardoor hij bij het voedsel kon komen. Wanneer de experimenten vaker werden
uitgevoerd, bleek de tijd die het dier nodig had systematisch af te nemen. Uiteindelijk bleef alleen
het concrete gedrag over. Op basis van deze resultaten formuleerde Thorndike de wet van het effect:
gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen, terwijl gedrag dat tot een
onaangename uitkomst leidt in frequentie zal afnemen.
Pavlov
Pavlov bestudeerde het spijsverteringskanaal van honden. Zij tapten de speekselafscheiding bij
honden af en ontdekten dat (vooral droog) voedsel in de mondholte van honden automatisch de
productie van speeksel uitlokt. Een geheel on- verwachte bevinding was dat de speekselafscheiding
na verloop van tijd reeds op gang kwam bij het zien van voedsel, of zelfs bij het horen van de
voetstappen van de verzorger die het voedsel bracht. De honden bleken dus speeksel af te scheiden
bij allerlei stimuli die met het toedienen van voedsel gepaard gingen, maar die spontaan – zonder
deze relatie tot voedsel – geen aanleiding gaven tot speekselafscheiding.
Verschillen tussen beide benaderingen
- Bij Thorndike was het toedienen van voedsel afhankelijk van het gedrag van het dier
(instrumentele conditionering/operante conditionering (Skinner)).
- Bij Pavlov was de toediening van voedsel onafhankelijk van wat het dier deed (klassieke
conditionering).
Skinner (operante conditionering) was het niet eens met Thorndike en ontwierp de Skinner-box. om
een alterna- tieve proefopstelling die bekend raakte als de Skinner-box. Een rat wordt in een kooi
geplaatst met aan één van de wanden een pedaaltje met daaronder een voederbakje. Als het
proefdier op het pedaaltje drukt, kan er voedsel in het bakje vallen. Het moment en de frequentie
van het drukken wordt auto- matisch geregistreerd met een polygraaf.
Verschillende termen die gebruikt worden:
- S: de situatie/discriminatieve prikkel.
- R: Respons.
- O: Uitkomst (outcome).
, - OP: onvoorwaardelijke prikkel.
- OR: onvoorwaardelijke reactie.
- VP: voorwaardelijke prikkel.
- Voorwaardelijke reactie: VR.
Leren: het wat en hoe
In dit hoofdstuk wordt er niet gefocust op het ‘schoolse’ leren, maar op het leren van controleren
van gebeurtenissen en het leren anticiperen op gebeurtenissen. De Houwer, Barnes-Holmes en
Moors (2013) definiëren leren als gedrags- veranderingen van een organisme die het resultaat zijn
van regelmatighe- den in de omgeving.
Associatieve leertheorieën
De traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming in het
geheugen. Een associatie is een hypothetisch con- struct waarlangs activatie van de ene mentale
representatie naar de andere kan stromen. Een mentale representatie kan in deze context gezien
worden als een psychologische of interne datastructuur met informatie over een stimulus of een
respons. Het betreft een afdruk in de mentale wereld. Klassieke conditionering werd een tijdlang
beschouwd als stimulus-respons (S-R) leren: het leggen van een directe verbinding tussen de VP en
de VR. Een meer recente, alternatieve, visie ziet conditionering veeleer als een vorm van stimulus-
stimulus (S-S) leren. De geconditioneerde respons wordt dan gemedieerd door een VP-OP-associatie.
Propoisitionele theorie
Naast associatieve leertheorieën wint ook de propositionele theorie aan invloed. Deze theorie
verklaart condi- tionering via dezelfde geheugen- en redeneerprocessen die ingeroepen worden om
bijvoorbeeld schaken of ander complex gedrag te verklaren. Bij het horen van de zoemer, herinnert
de hond van Pavlov zich dat hier de vorige keren voedsel op volgde. Dit leidt bij het thans horen van
de zoemer tot de hypothese dat er opnieuw voedsel zal volgen. Indien het voedsel dan ook
daadwerkelijk volgt, bevestigt dit de hypothese. Het leren vindt plaats middels het opslaan van deze
hypothese – of propositie – in het geheugen en de mate van vertrouwen in de hypothese. Er is
volgens deze theorie dus geen blinde associatie tussen zoemer en voedsel, maar een propositie van
de vorm ‘alsikdebelhoor,zalikvoedselkrijgen’.Terwijleenassociatiegebeurtenissen alleen met elkaar
verbindt, doet een propositie dus ook een uitspraak over de aard van het verband.
De etiologie van psychopathologie
Appetitieve conditionering
Pavlov gebruikte in zijn experimenten een appetitieve of aangename OP, namelijk voedsel.
Appetitieve conditionering kan ons helpen bij het begrijpen van onder meer verslaving en obesitas.
Er zijn belangrijke gelijkenissen tussen verslaving en verstoord eetgedrag. Zo worden beide
gekarakteriseerd door een sterke craving en preoccupatie met het product (voedsel/drugs). De
leertheorie stelt dat stimuli (de VP’s) geassocieerd raken met de inname van het product (de OP)
en/of de lichamelijke effecten ervan (OR). De VP’s kunnen daardoor craving naar het product (in zo’n
geval de VR) gaan uitlokken.
Uiteraard is ook instrumentele conditionering betrokken bij verslaving en obesitas: de consumptie
van het product is instrumenteel gedrag dat wordt beloond door positieve consequenties. De
consumptie kan ook beloond worden door de reductie van een negatieve toestand, zoals een afname
van ontwenningsverschijnselen. Toch vertelt de wet van het effect hier niet het hele verhaal: de
welbekende negatieve gevolgen van verslaafd gedrag of overeten die met de tijd alsmaar groter en
directer worden (bijvoorbeeld hoge financiële kosten en druk op interpersoonlijke relaties), zouden
het productgebruik moeten stoppen, maar dit is in de praktijk – en in tegenspraak met de wet van
het effect – veelal niet het geval. Om deze kwestie te begrijpen is het belangrijk om te weten dat
instrumenteel gedrag onder controle kan staan van twee verschillende systemen (Dickinson, 1985):
, 1. Doelgericht gedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten
(R-O).
2. Gewoontegedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen stimuli en responsen, maar
wordt niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert (S-R).
Moderne theorieën van instrumentele conditionering stellen dat er een evolutie is in welk systeem
het gedrag controleert. Tijdens het initiële leren zouden de instrumentele gedragingen doelgericht
zijn. Op dat moment wordt het gedrag gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst in
combinatie met kennis van de causale relatie tussen het stellen van de respons en de uitkomst.
Naarmate het leren vordert, wordt het stellen van de respons meer en meer een gewoonte, zodat de
respons automatisch opgewekt wordt door de uitlokkende stimuli. Vanaf dat moment speelt de
motivationele waarde van de uitkomst niet langer een rol.
Een elegante manier om R-O en S-R leren uit elkaar te halen is de uitkomstdevaluatieprocedure. Als
deze devaluatie tot een vermindering van het gedrag leidt, kunnen we stellen dat het om doelgericht
gedrag ging. Indien de devaluatie niet tot een vermindering van het gedrag leidt, kunnen we stellen
dat het om gewoontegedrag ging. Verder is ook de interactie tussen klassieke en instrumentele
conditionering belangrijk voor een goed begrip van verslaving en verstoord eetgedrag
Pavloviaans-instrumentele transfer (PIT).
Aversieve conditionering
Watson was ervan overtuigd dat de psychologie geen mentale toestanden nodig had om menselijk
gedrag te kunnen verklaren en te voorspellen. Hij toonde experimenteel aan dat angstreacties
kunnen ontstaan via klassieke conditionering (Little Albert). Aversieve conditionering: neutrale
gebeurtenissen die gepaard gaan met een akelige of gevaarlijke gebeurtenis zullen angst gaan
uitlokken.
Twee kritieken op deze benadering:
1. Niet iedereen die aan een angststoornis lijdt, heeft een relevante geschiedenis van aversieve
conditionering. Echter blijkt dat ook observationeel leren en leren via instructie tot het linken
van een VP aan een OP tot angst kunnen leiden. Dus ook wanneer je iemand anders ziet de
gebeten wordt door een hond kan ervoor zorgen dat je bang wordt voor een hond.
2. Niet iedereen die een trauma heeft meegemaakt, ontwikkelt een angststoornis. De moderne
leertheorie houdt daarom rekening met individuele verschillen tussen mensen.
Interindividuele verschillen in genetische en psychologische trekken zijn gelinkt aan het
gemak waarmee geconditioneerde reacties verworven worden. Het is nog niet duidelijk
waarom.
Zaken die invloed hebben op angstleren:
- Latente inhibitie. Het latente inhibitie-effect verwijst naar de observatie dat conditionering
trager verloopt indien de VP vooraf enkele keren zonder OP aangeboden is. Voorbeeld:
verschillende studies hebben aangetoond dat kinderen die een aantal keer naar de tandarts
zijn geweest zonder daarbij iets akeligs beleefd te hebben, een kleinere kans hebben om
tandartsangst te ontwikkelen wanneer ze vervolgens wél iets akeligs beleven bij de tandarts.
- Controleerbaarheid/aangeleerde hulpeloosheid. . Seligman (1975) diende in een eerste fase
aan één groep honden een elektrische prikkel toe die ophield wanneer ze een vooraf bepaald
ontsnappingsgedrag stelden. In de andere groep kregen de proefdieren exact dezelfde
aanbieding van elek- trische prikkels, maar ze konden niets doen om deze zelf te doen
ophouden. Wanneer beide groepen tijdens een tweede fase in een gewijzigde situatie het
krijgen van een elektrische prikkel konden voorkomen, werd dit wel door de eerste maar niet
door de tweede groep geleerd. De dieren in de tweede groep hadden geleerd passief en
hulpeloos te zijn (aangeleerde hul- peloosheid). Volgens Seligman zou aangeleerde
, hulpeloosheid een mecha- nisme kunnen zijn dat een rol speelt bij het ontstaan van een
depressie en langdurige angstklachten.
- Inflatie effect. Ook ervaringen die mensen na de aversieve conditioneringsgebeurtenis
hebben kunnen de mate van angst die blijft bestaan drastisch beïnvloeden. Het te horen
krijgen van een erg luide en onaangename toon na gepaarde aanbieding van een VP met een
slechts matig luide toon kan de angst voor deze VP de hoogte injagen, bijvoorbeeld iemand
die een lichte rijangst ontwikkeld heeft na een paniekaanval in de auto een zware rijangst
kan krijgen indien hij achteraf een veel hevigere paniekaanval heeft, ook al vond deze
hevigere aanval niet eens plaats in de auto. Verder kan ook het herhaald denken over een
aversieve conditioneringsgebeurtenis invloed hebben op het verder verloop van het
angstniveau.
Vermijding
Het hoofdsymptoom van angststoornissen is vermijding. Vermijdingsgedrag is het ontlopen van
situaties waarin de angst tot uiting kan komen. De klassieke verklaring voor dergelijk
vermijdingsgedrag is de tweefactorentheorie van Mowrer (1947). De eerste factor, klassieke
conditionering, is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst (‘feestjes met nieuwe mensen
leiden tot een negatieve beoordeling’). De tweede factor, instrumentele conditionering, komt in het
spel wanneer het vermijdingsgedrag gesteld wordt. Het cruciale inzicht van Mowrer is dat het
vermijdingsgedrag bekrachtigd wordt door de daling van de angst die erop volgt: wanneer de patiënt
deze feestjes links laat liggen, hoeft hij geen angst voor een negatieve beoordeling te hebben. De
negatieve impact van vermijdingsgedrag op de levenskwaliteit van patiënten kan amper overschat
worden.
Causaal leren
Conditionering kan ook een rol spelen bij de acquisitie van allerhande maladaptieve overtuigingen.
Sommige wetenschappers vermoeden dat conditionering in belangrijke mate betrokken is bij het
leren van een oorzakelijk verband tussen twee gebeurtenissen (bijvoorbeeld als het drinken van melk
gevolgd wordt door een allergische reactie, zal de persoon melk vermijden). In dit geval is er duidelijk
sprake van regelmaat in het samengaan van gebeurtenissen, die resulteert in gedragsverandering.
Normaal gesproken is conditionering afhankelijk van een voorspellingsfout: alleen als een prikkel
voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis, zal erover geleerd worden. Bijvoorbeeld: d. Stel dat
iemand die reeds herhaaldelijk last heeft gehad van allergische reacties op melk, een glas melk drinkt
en daarbij ook een koekje eet. Indien er opnieuw een allergische reactie plaatsvindt, zal de persoon
dit typisch niet causaal attribueren aan het koekje (wel aan het drinken van melk dat al eerder
voorafgegaan is aan allergisch reageren). Dit is precies wat de verrassingshypothese voorspelt: de
allergische reactie is niet verrassend, want deze wordt al voorspeld door het drinken van de melk en
bijgevolg is er geen sprake van een voorspellingsfout. Het lijkt alsof leren over het koekje
geblokkeerd wordt door de reeds gevestigde relatie tussen melk en het allergisch reageren. Een
dergelijke blokkering is een belangrijk fenomeen in de geschiedenis van de leertheorie omdat die ons
informeert over de voorwaarden die noodzakelijk zijn om een gedragsverandering te verkrijgen. Het
koekje maakt hier deel uit van het blokkeringseffect: koekje zorgt voor een erg lage tot geen VR.
Sommige wetenschappers denken dat dit blokkeringseffect in de natuurlijke omgeving adaptief is:
om effectief en efficiënt te reageren op je omgeving, moet elk organisme een onderscheid kunnen
maken tussen goede en minder goede voorspellers van belangrijke gebeurtenissen.
Regulatie van leren door voorspellingsfouten speelt een belangrijke rol bij het identificeren van
uitlokkende factoren van allerhande klachten die mensen kunnen ervaren (zoals allergieën voor
katten). De ideeën die deze patiënten over hun klachten hebben over wat hun klachten uitlokt zijn
doorslaggevend voor wat zij zullen vermijden (in dit geval katten). Echter hangt misidentificatie
samen met onnodige vermijding en verminderde levenskwaliteit. Dit speelt zich ook af bij
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller MarloesvdZanden. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.73. You're not tied to anything after your purchase.