Dit document bevat 349 oefenvragen en antwoorden voor de kennistoets van de selectie voor de SUMMA aan de Universiteit Utrecht. Het beslaat zowel Human Physiology als Algemene Farmacologie, waarvan mijn samenvatting ook op Stuvia staat. Deze oefenvragen zijn gemaakt ter voorbereiding op mijn tweede...
Oefentoets vragen
1. Wat is een epitope?
2. Welke 3 immuuncellen behoren tot de polymorfe nucleaire lymfocyten?
3. Worden neutrofielen opgeslagen? Zo ja, waar?
4. Noem de 3 soorten secundaire lymfoïde organen
5. Noem de antigen presenterende cellen
6. Welke lymfocyten herkennen intact antigen en welke herkennen gefragmenteerd
antigen?
7. Wat is de humorale respons en wat is de cellulaire respons?
8. Wat is het verschil tussen T-helper 1 en T-helper 2 cellen?
9. Welke cellen hebben allemaal MHC1 en welke MHC2?
10. Aan welke MHC binden T-helper cellen en aan welke MHC binden cytotoxische T-
cellen?
11. Waar differentieren cytotoxische T-cellen in na activatie?
12. Wat heeft een B-cel meestal nodig om geactiveerd te worden?
13. Welk complement eiwit wordt door elke complement pathway geactiveerd?
14. Waar split deze vervolgens in en wat zijn de functies van die delen?
15. Noem alle complement pathways en leg ze uit
16. Oppervlakte van welke cellen worden herkent door macrofagen en welke door NK?
17. Wat zijn TLR’s, waar zorgen ze voor en welke 7 cellen vertonen ze?
18. Welke 4 fasen doorloopt een farmacon wanneer het in het lichaam komt?
19. Wat zijn de 4 fasen van humaan farmacologisch onderzoek?
20. Wat is het verschil tussen paracellulaire en transcellulaire transport?
21. Van welke 4 dingen is diffusie van een farmacon afhankelijk? Van welke 2 factoren is
de ionisatiegraad van een farmacon afhankelijk? Wat houdt die 2e in?
22. Wat is biologische beschikbaarheid?
23. Met welke 6 redenen is de biologische beschikbaarheid lager bij orale toediening dan
bij intraveneuze toediening?
24. Wat is therapeutische breedte?
25. Wat is de therapeutische index?
26. Wat is chemische, farmaceutische, biologische en therapeutische gelijkwaardigheid?
27. Welke 9 factoren zijn van invloed op de opname van farmaca in het lumen van het
maag-darmkanaal?
28. Wat is parentale toediening en op welke 6 manieren kan dit?
29. Wat behoort tot het centrale compartiment en wat tot het perifere?
30. Hoe wordt verdelingsvolume berekend?
31. Wat houdt een 1-compartimenten model in?
32. Welke 4 factoren zijn van invloed op de verdeling over weefsels van farmaca?
33. Hebben lipofiele farmaca een hogere of lagere Vd dan hydrofiele farmaca?
34. Hebben farmaca met een sterke weefselbinding een hogere of lagere Vd dan
farmaca met een sterke plasma-eiwitbinding?
35. Voor welke farmaca hebben ouderen een hogere Vd en waarom?
36. Welke 2 soorten moleculen kunnen door de bloedhersenbarrière?
37. Welke 2 soorten moleculen kunnen door de placentabarrière en de darm?
38. Verdeling van farmaca naar melk is analoog aan verdeling naar …?
39. wat is het verschil tussen bio-activatie en bio-inactivatie?
40. Wat gebeurt er bij fase-1 reacties?
41. Wat gebeurt er bij fase-2 reacties?
42. Noem 3 redenen waarom biotransformatie vooral in de lever gebeurt.
,43. Op welke 2 plaatsen in de cel vindt de meeste biotransformatie plaats en waarom?
Op welke 3 andere plaatsen in de cel vindt er ook biotransformatie plaats?
44. Noem 3 soorten fase 1 reacties.
45. Noem 6 soorten fase 2 reacties.
46. Hoe noem je farmaca die eerst bewerkt moeten worden voordat ze werkzaam zijn?
47. Wat is Km?
48. Wat houdt enzyminductie in en wat is het gevolg hiervan?
49. Licht de volgende begrippen toe: competitieve inhibitie, anti-competitieve inhibitie,
gemengde inhibitie, niet-competitieve inhibitie.
50. Wat is een racemaat / racemisch mengsel?
51. Hoeveel enantiomeren heeft een molecuul?
52. Wat betekent allosterisch?
53. Wat houdt stereoselectiviteit in?
54. Waarom worden farmaca steeds meer als zuivere enantiomeren toegediend in plaats
van als racemaat?
55. Welke 2 eigenschappen van moleculen zijn van belang voor de uitscheiding in gal?
56. Wat is de enterohepatische kringloop en welke stoffen maken hier vooral deel van
uit?
57. Noem de 5 manieren waarop er naast renale en hepatische klaring nog meer klaring
plaatsvindt.
58. Wat houdt eerste orde farmacokinetiek in?
59. Wat houdt een twee- of multi-compartimentenmodel in?
60. Wat is het verschil tussen de α-fase en de β-fase van het concentratieverloop bij een
tweecompartimentenmodel?
61. Wanneer is er sprake van een multi-compartimentenmodel en welke fase komt er
dan bij het concentratieverloop ten opzichte van een tweecompartimentenmodel?
62. Wat is het belangrijkste farmaco-bindend plasma-eiwit?
63. Noem de 4 aangrijpingspunten van de meeste farmaca.
64. Leg de begrippen uit: desensitatie, rebound effect, amplificatie, diversificatie.
65. Hoe heten liganden die ook actief kunnen zijn zonder binding van ligaden?
66. Wat is de EC50 van een farmacon?
67. Wat is doen inverse agonisten?
68. Wat is de A2-waarde van een antagonist?
69. Wat houdt competitief dualisme in?
70. Wat is het verschil tussen een kwantitatieve en een kwalitatieve respons?
71. Geef 3 redenen voor neveneffecten van een farmacon.
72. Wat zijn de therapeutische breedte en de therapeutische index?
73. Noem de 6 oorzaken voor variabiliteit in gevoeligheid voor farmaca.
74. Noem de 3 soorten variabiliteit in gevoeligheid voor farmaca.
75. Wat is het verschil tussen allergie en idiosyncrasie?
76. Noem de 3 covalente bindingen.
77. Wat is proteolytische activatie en wat is daarvoor nodig?
78. Welke 7 organen zijn in het peritoneum gelegen?
79. Wat zijn de 4 functies van celmembranen?
80. Wat is het verschil tussen micellen en liposomen?
81. Noem de 5 belangrijkste functies van het cytoskelet.
82. Is calcium opgeslagen in het ruwe of gladde ER van skeletspier?
83. Wat zijn cel adhesie moleculen?
84. Wat zijn desmosomen?
85. Wat is een focale adhesie?
86. Noem de 5 soorten epithelia. Welk type wordt ook wel endothelium genoemd?
, 87. Noem de 8 soorten bindweefsel
88. Noem de 3 lagen van de huid van oppervlakkig naar intern
89. Wat is een ligatie reactie?
90. Wat is het verschil tussen mRNA interferentie en alternatieve splitsing?
91. Wat is het verschil tussen introns en exons?
92. Wat is een signaalsequentie/signaalpeptide?
93. Leg de begrippen isosmotisch, hyperosmotisch en hyposmotisch uit.
94. Wat houdt de toniciteit van een oplossing in?
95. Welke functie delen stikstofoxide NO en waterstofsulfide H2S? welke van de twee
werkt als neurotransmitter in het centrale zenuwstelsel?
96. Leg uit wat eicosanoïden zijn, uit welk zuur ze worden gevormd en welke 2 soorten
er van zijn.
97. Welke 3 processen kunnen hormonen reguleren? (de 3 effecten)
98. Welke 4 cellen kunnen hormonen uitscheiden?
99. Waarom hebben alle steroïde hormonen dezelfde vorm?
100. In welke weefsels worden peptide hormonen gevormd?
101. Waar worden steroïde hormonen gevormd?
102. Welk organel is aanzienlijk groter in steroïde hormoon uitscheidende cellen?
103. Hoe worden steroïde hormonen door het bloed getransporteerd in waarom?
104. Wat doet een steroïde hormooncomplex in de doelcel?
105. Beschrijf de stappen van preprohormoon tot actief hormoon.
106. Noem de 2 groepen tyrosine-gebaseerde hormonen en hun verschillen.
107. Wat zijn de drie typen neurohormonen en waar worden ze gemaakt?
108. Welke twee neurohormonen worden er in de achterste hypofyse opgeslagen
en uitgescheiden en wat is de functie van deze hormonen?
109. Welke zes hormonen scheidt de voorste hypofyse uit en wat is hun functie?
110. Waar bevinden de 3 poortaderstelsels zich?
111. Wat is het verschil tussen snelle en langzame axonale transport? Welke kan 2
richtingen op?
112. Wat zijn graded potentialen en hoe verlopen ze.
113. Hoe kan het dat een graded potentiaal in de axonheuvel voor een
actiepotentiaal zorgt?
114. Noem de 4 voornaamste amine neurotransmitters van het CZS.
115. Welke 2 peptiden werken zowel als neurotransmitter en -modulator naast
functie als neurohormoon? Wat doen deze? (hint: pijn)
116. Welke peptiden werken zowel als neurotransmitter en neurohormoon?
117. Waar in de cel worden polypeptide neurotransmitters gemaakt en waarom?
118. Welke 3 soorten neurotransmitters worden wel in de axonterminal gemaakt?
119. Wat is convergentie en divergentie van presynaptische neuronen?
120. Leg uit hoe lange termijn potentiëring werkt.
121. Welke 4 gliacellen zijn er in het CZS en welke 2 in het perifere zenuwstelsel?
Noem de functies van elke soort.
122. Welke gliacel van het CZS heeft dezelfde functie als Schwanncellen?
123. Welke gliacellen in het CZS functioneren als endotheelcellen, zijn de grens
tussen de hersenen en de ventrikels en produceren liquor?
124. Wat is het verschil tussen microgliacellen en astrocyten?
125. Wat zijn nuclei in het CZS? Bevinden ze zich in witte of grijze materie?
126. Noem de drie hersenvliezen (meninges) van craniaal naar caudaal.
127. Welk hersenvlies bevat venen en welke arteriën?
128. Waartussen zijn interneuronen de schakel en waar bevinden ze zich?
129. Wat is de dorsale ganglion?
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Anoniemestudent98. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $10.73. You're not tied to anything after your purchase.