Dit is een samenvatting van hoofdstuk 2 van het boek Nectar, 4VWO. Voor het vak biologie. Je kan ook mijn samenvattingen van 4VWO of voor heel de bovenbouw biologie voor een kleinere prijs aanschaffen.
Biologie samenvatting zodat je zeker een voldoende haalt
All for this textbook (1)
Written for
Secondary school
VWO / Gymnasium
Biologie
4
All documents for this subject (5521)
Seller
Follow
spciere
Reviews received
Content preview
H2 Cel en Leven
2.1 Cellen leven samen
Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof met nog alle eigenschappen van de stof. Cellen zijn
de basiseenheden van je lichaam, elk levend wezen of organisme bestaat uit cellen.
Organisatieniveaus zijn de begrensde biologische structuren, met een duidelijke samenhang tussen
de onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op onderlinge niveaus.
Organisatieniveaus (naar klein): organisme (levend wezen) – orgaanstelsel (organen die samen taak
hebben, darmstelsel) – orgaan (verschillende weefsels met bepaalde taak en samenwerken) –
weefsel (klompje cellen met zelfde vorm en functie) – cellen (basiseenheid van elk organisme) –
organel (onderdeel cel met taak) – molecuul (bestaat uit meerdere atomen en heeft alle
eigenschappen van stof).
(Naar groot): organisme – populatie (groep organismen v.d. zelfde soort in 1 gebied) (soort: alle
organisme met vergelijkbare eigenschappen die met elkaar kunnen voortplanten en nakomelingen
krijgen) – levensgemeenschap (alles wat leeft in 1 gebied) (niet levend is abiotisch milieu) –
ecosysteem (levend + dood) – biosfeer/ systeem aarde (alle fysische, chemische en biologische
processen op aarde en hun onderlinge relaties).
Een emergente eigenschap: een nieuwe eigenschap op een hoger organisatieniveau die ontstaat
door interactie van delen op een lager organisatieniveau. De onderdelen apart hebben die
eigenschap niet. Levenskenmerken: alle kenmerken, eigenschappen en processen die typisch zijn
voor het leven zoals we dat op aarde kennen. Alle cellen bevatten bv. erfelijk materiaal en alle cellen
zetten stoffen om in andere tijdens hun stofwisseling (chemische omzetting van moleculen, afbraak
is dissimilatie en opbouw is assimilatie). Levenskenmerken zijn: groeien, stofwisseling, voortplanten,
opgebouwd uit cel(len), organiseren van erfelijk materiaal en reageren op en waarnemen van
prikkels van de omgeving.
Een te hoog glucosegehalte in bloed is een hyper (plassen, dorst en vermoeidheid) -> suiker eten en
insuline spuiten. Te laag is een hypo (zweten, trillen, honger en duizelig) -> transplantatie van
alvleesklier of eilandjes. Bij een transplantatie injecteren ze de eilandjes via de poortader, via daar
gaan ze naar de lever waar ze vasthechten en insuline maken. Je hebt wel medicijnen tegen afstoting
nodig. Ook kan je stamcellen gebruiken, die kunnen zich delen en differentiëren in gespecialiseerde
celtypen. Artsen kunnen daaruit weefsels maken. Als de cellen in de alvleesklier beschadigd zijn, kan
je diabetes (1) krijgen, de groepjes cellen heten eilandjes van Langerhans.
Een bevruchte eicel begon te delen, de dochtercellen ook etc., het zijn stamcellen. In een volgend
stadium, van het embryo, ontstaan cellen die verschillen in grootte, vorm en functie. Dit heet
celdifferentiatie. Ze verschillen door de verschillende eiwitten die ze maken. Dat zijn organische
stoffen die omgebouwd zijn uit aminozuren. Voor cel activiteit hebben ze energie nodig, hoe groter
hun inhoud, hoe meer. Dat vraagt om zuurstof en brandstof zoals glucose. Door het celmembraan
kunnen die stoffen verplaatsen. De verhouding oppervlak/inhoud beperkt de maximale grootte die
kleine cellen kunnen hebben. Kleine hebben kleine inhoud en een groot opp. Ze kunnen daardoor
snel stoffen wisselen. In je lichaam hebben cellen veel ruimte die gevuld is met weefselvloeistof.
Daarin zit zuurstof en glucose vanuit de bloedbaan. Darmcellen hebben veel uitsteeksels -> groter
oppervlak -> meer stoffen opnemen. Groot dier= grote inh. en klein opp., minder warmteverlies en
meer productie.
2.2 Cellen
Dier en mens: Elke cel is omgeven door een celmembraan (Binas 79C). Tussen het celmembraan en
celkern zit cytoplasma, dat bestaat uit het grondplasma (waterige inh. Van de cel) en organellen. Ze
zijn ook hetrotroof, dat betekend dat ze leven van organische stoffen, koolstofverbindingen
afkomstig van andere organismen of de resten daarvan. Je lichaam heeft honderden celtypen die
eiwitten maken, deels dezelfde, deels unieke. De bouwstenen voor eiwitten zijn de 20 aminozuren uit
, het eten (Binas 67H1). Het bloed vervoert deze van je darmen naar je cellen. Met behulp van
organellen vormen je cellen daar lichaamseigen eiwitten van. Cellen bevatten:
Celkern: omgeven door kernmembraan met poriën en bevat DNA-moleculen met de instructies om
eiwitten te maken. Cellen met celkern=eukaryoot.
Ribosoom: bestaat uit eiwitten en rRNA. Ze liggen los in grondplasma of zitten aan ER.
ER: endoplasmatisch reticulum. Is een netwerk van membranen. Je hebt ruw ER (met ribosomen):
transporteert eiwitten die door ribosomen gemaakt zijn, en glad ER (zonder): maakt vetachtige
stoffen en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever).
Transportblaasje: blaasjes met 1 membraam, vervoeren eiwitten van het ene organel naar het
andere en naar celmembraan.
Golgi-systeem: eiwitten en vetachtige stoffen uit ER gaan via transportblaasjes naar Golgi, daar
worden de stoffen bewerkt, gesorteerd en in transportblaasjes verpakt.
Mitochondrium: breekt glucose af door O2. Dat levert energie op voor functioneren v.d. cel.
Lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van Golgi. De enzymen kunnen versleten
organellen en opgenomen stoffen afbreken.
Celskelet: bestaat uit eiwitdraden. Geeft stevigheid en vorm. Langs draden worden organellen
verplaatst.
Centrosoom: twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: centriolen. Daaraan hechten
eiwitdraden die nodig zijn voor DNA-molecuul splitsing voor celdeling.
Planten: (binas 79B) bevatten dezelfde organellen als dier maar geen centrosoom. Er zijn wel extra’s.
Celwand: cel wordt hierdoor omgeven. Is gemaakt van cellulose, houtstof (lignine). Geen organel!
Vacuole: volwassencellen hebben een grote. Hierin zit water+ opgeloste stoffen, zoals kleurstoffen
(paars, rood of blauw). De vacuole geeft stevigheid door turgor
Chloroplasten: bladgroenkorrels. Cellen in de groene delen v.d. plant, zit in grondplasma. Hierin vindt
fotosynthese plaats. Planten zijn daarom ook autotrofe organismen: ze kunnen van anorganische
stoffen organische stoffen maken, zoals glucose. Je kan ook oranje, rode of gele kleurstofkorrels in
het grondplasma hebben, chromoplasten. Denk aan wortel, tomaat en citroen. Aardappelen hebben
in het grondplasma zetmeelkorrels zonder kleur: amylosplasten. Die drie samen heten plastiden.
Bacteriën: (binas 79A) ze zijn overal en erg simpel gebouwd. Het zijn prokaryoten organismen, ze
hebben geen kern en zijn eencellig. Een groot cirkelvormig DNA-molecuul ligt los in het
grondplasma. Ook hebben ze kleine DNA-moleculen, plasmiden. Als 2 bacteriën elkaar tegenkomen
kunnen ze die uitwisselen. Daardoor zijn veel bacteriën resistent tegen antibiotica. In het
grondplasma zitten ribosomen en blaasjes. De celwand bestaat uit suikers en aminozuren, en
beschermt. Sommige hebben een kapsel rond de celwand. Dat is extra bescherming tegen
afweerstoffen van bv mensen. Sommige hebben flagellen, dat zijn eiwitdraden waarmee ze kunnen
voortbewegen. De meeste bacteriën zijn heterotroof. Gaat dat ten koste van andere organismen,
dan is het een ziekteverwekker of voedselbederver. Er zijn ook autotrofe, op bv zonlicht. Er zijn ook
goede bacteriën, in yoghurt of voor afweer van ziektes.
Schimmel: (binas 78) de meeste zijn heterotroof. Gisten zijn eencellige schimmels. Ze produceren bij
de afbraak van organische stoffen CO2 en alcohol, (goed voor bier). Meercellige cellen zijn eukaryote.
Ze groeien ondergronds als dunne, witte draden. De celwand bestaat uit chitine (binas 67F3), glucose
met stikstofhoudende groep, net als insectskelet. De scheiding tussen cellen is niet volledig.
2.3 Celmembranen en transport
Cellen bevatten veel water, hun omgeving ook. Ze zijn van elkaar gescheiden door de celmembraan,
die bestaat uit een dubbele laag vetachtige moleculen, fosfolipiden. (Binas 67G3). De staarten van de
fosfolipiden liggen naar de binnenkant en vormen een waterafstotende hydrofobe laag. De koppen
vormen de binnen- en buitenzijde van het membraan, ze zijn hydrofiel en trekken water aan. Een
celmembraan bevat ook cholesterol, dat de fosfolipiden sterk in hun bewegen remt en zo het
celmembraan stabiliseert. Wateroplosbare stoffen kunnen niet door de hydrofobe laag, dan moeten
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller spciere. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.25. You're not tied to anything after your purchase.