1. In het huidige Nederlandse staatsbestel is de essentie van de gedachte van de
machtenscheiding van Montesquieu behouden, maar de uitwerking van het stelsel is
veranderd. Welk van onderstaande voorbeelden illustreert dat binnen het
Nederlandse stelsel geen sprake is van een zuivere machtenscheiding?
a. De uitvoerende macht heeft geen zelfstandige taken.
b. Regering en parlement opereren niet onafhankelijk van elkaar.
c. Rechters worden benoemd door de wetgevende macht.
d. Er is geen sprake van territoriale splitsing.
2. Welke van de onderstaande beweringen over decentralisatie is juist?
a. De decentrale bestuurslagen zijn soevereine gebieden van Nederland.
b. Het instellen van nieuwe gemeenten is een bevoegdheid die de provincie
toekomt binnen het eigen grondgebied.
c. Decentrale organen oefenen hun autonome bevoegdheden zelfstandig en
onder eigen verantwoordelijkheid uit.
d. Decentralisatie en deconcentratie zijn synoniemen van elkaar.
3. Op welke wijze kan de verantwoordingsplicht van en controle op overheidsorganen
geen vorm krijgen?
a. De burger kan via de beroepsprocedure een onafhankelijke rechter een
oordeel laten geven over de rechtmatigheid van een besluit.
b. Er is een politieke verantwoordingsplicht van de bestuurlijke organen
tegenover de vertegenwoordigende organen.
c. Voor de rechter en het bestuur bestaat slechts een bevoegdheid voor zover
de Grondwet of de wet dat uitdrukkelijk toestaat.
d. Een gezagsdrager kan strafrechtelijk vervolgd worden wanneer de gedraging
strafbaar is gesteld.
4. Wat kan niet worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2007,
ECLI:NL:HR:2007:AZ3309 (Verwijderingsbevel)?
1. In beide klachten volgt de Hoge Raad het Hof.
2. De grondslag voor een bevoegdheid moet voldoende concreet zijn.
3. Het Hof oordeelde dat sprake is van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel.
4. De Hoge Raad ziet het niet als haar taak om de leemte in de Spoorwegwet
1875 op te vullen.
5. De motie van wantrouwen:
1. is juridisch afdwingbaar bij de rechter.
2. is het ontslaan van een minister.
3. geldt altijd ten opzichte van het hele kabinet.
4. is niet altijd als zodanig te herkennen, omdat de term ‘wantrouwen’
doorgaans niet wordt gebruikt.
,6. Een vertrouwensbreuk tussen het parlement en een minister zal niet ontstaan door:
a. een motie van wantrouwen.
b. het te laat informeren van de kamer.
c. verwerping van een wetsvoorstel van de minister.
d. alle bovenstaande antwoorden kunnen leiden tot een vertrouwensbreuk.
7. Welke van de onderstaande stellingen over de bevoegdheden van het Nederlandse
parlement is juist?
a. De Eerste Kamer heeft het recht om initiatiefvoorstellen in te dienen.
b. De Tweede Kamer heeft het recht om initiatiefvoorstellen in te dienen.
c. De Eerste Kamer heeft het recht om wetsvoorstellen te wijzigen.
d. De Tweede Kamer heeft niet het recht om wetsvoorstellen te wijzigen.
8. De Nederlandse regeringsvorm wordt aangeduid als een parlementair stelsel. Welke
van de onderstaande stelling is niet juist met betrekking tot dit stelsel?
a. Het parlement kan de ministers dwingen om ontslag aan te vragen.
b. De ministers zijn verantwoording schuldig aan het parlement.
c. De regeringsleider is tegelijkertijd het staatshoofd.
d. De minister-president wordt niet door het volk gekozen.
9. Welke van de onderstaande stellingen is juist?
a. Een wet in formele zin kan tevens een wet in materiële zin zijn.
b. Een wet in formele zin komt tot stand en treedt in werking door aanname van
een voorstel van de regering door de Staten-Generaal.
c. Een wet in formele zin wordt vastgesteld door het parlement.
d. Een wet in formele zin wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
10. Een gevolg van het contraseign is dat:
a. de benoeming van een staatssecretaris niet ondertekend wordt door de
Koning.
b. de Koning elk aangenomen wetsvoorstel ondertekent.
c. het wetsvoorstel behandeld wordt door de Eerste Kamer.
d. de minister-president het eigen benoemingsbesluit ondertekent.
11. Welk van de onderstaande organen is belast met het dagelijks bestuur van de
provincie?
a. Het college van burgemeester en wethouders.
b. Gedeputeerde Staten.
c. De Commissaris van de Koning.
d. De Provinciale Staten.
12. Wat is geen voorbeeld van een medebewindsbepaling?
a. Artikel 8, eerste lid, van de Woningwet.
b. Artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet.
c. Artikel 4.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
d. Artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
, 13. De waterschappen zijn een voorbeeld van:
a. functionele decentralisatie.
b. territoriale decentralisatie.
c. zowel functionele als territoriale decentralisatie.
d. geen van de bovenstaande is juist.
14. Wat is juist met betrekking tot de Nederlandse gedecentraliseerde eenheidsstaat?
a. In de Nederlandse gedecentraliseerde eenheidsstaat kan de centrale overheid
eenzijdig bevoegdheden van decentrale overheden wijzigen.
b. De centrale overheid kan niet optreden bij taakverwaarlozing van een
autonome bevoegdheid door de gemeente.
c. De Nederlandse gedecentraliseerde eenheidsstaat kent alleen functionele
decentralisatie.
d. De centrale overheid heeft geen invloed op de grenzen van de huishouding
van een gemeente.
15. Artikel 4a, vijfde lid, van de Wet op de kansspelen luidt als volgt: ‘Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot
het eerste tot en met het vierde lid.’ Welke vorm van bevoegdheidsoverdracht maakt
deze bepaling mogelijk?
a. Attributie.
b. Medebewind.
c. Subdelegatie.
d. Mandaat.
16. Artikel 8, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat het recht tot vereniging in het
kader van de openbare orde kan worden beperkt. Welk orgaan kan deze regels
stellen?
a. De Regering.
b. Regering en Staten-Generaal gezamenlijk.
c. Gemeentebesturen.
d. Lagere regelgevers, mits de formele wetgever de bevoegdheid gedelegeerd
heeft.
17. Artikel 104 bepaalt dat belastingen van het Rijk worden geheven ‘uit kracht van een
wet’. Wat betekent deze terminologie voor de mogelijkheid tot
bevoegdheidsoverdracht?
a. Delegatie is zonder beperkingen toegestaan.
b. Delegatie is toegestaan, maar alleen met grote terughoudendheid.
c. Delegatie is niet toegestaan.
d. Hier wordt niets bepaald over bevoegdheidsoverdracht.
18. Stel: Uit de totstandkomingsgeschiedenis van een bepaalde verdragsbepaling valt
niet af te leiden of de bepaling eenieder verbindend is. Waar moet volgens de Hoge
Raad vervolgens naar gekeken worden?
a. De plaats van de bepaling binnen het verdrag.
b. De mogelijkheid tot beperken.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller bodriesen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.86. You're not tied to anything after your purchase.