Cellen, organen en orgaanstelsels
Een emergente eigenschap wordt waargenomen bij de verandering van organisatieniveau.
Bij een grotere oppervlakte/inhoud-ratio vindt er meer warmteverlies plaats. Om dit te compenseren
heeft het organisme per gram lichaamsgewicht meer voedsel nodig en heeft een hogere hartslag.
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie (bestaat uit cellen en tussencelstof).
Een orgaan is een groep weefsels met een functie.
Eukaryoot: cel met een celkern (kernmembraan om DNA).
Prokaryoot: cel zonder celkern (DNA ligt los in cytoplasma).
Een virus heeft geen eigen stofwisseling (parasieten van andere cellen). Een virus is een omhulsel van
eiwitten met daarin DNA of RNA. Deze bevat code om nieuwe viruseiwitten te maken. Ze gebruiken
een gastheer om deze eiwitten te laten maken, ten koste van de normale stofwisseling (ziekte).
Een bacterie heeft aan de buitenkant fimbria, om vast te hechten aan een oppervlak. Hierop kunnen
ook ciliën (trilharen) zitten, voor de voortbeweging. De flagel (staart) dient voor de voortbeweging.
Bij bacteriën ligt het DNA vrij in het cytoplasma. Daarnaast bevat het plasmiden: stukken DNA dat
coderen voor extra eigenschappen, zoals resistentie tegen antibiotica.
Plastiden zijn korrels in het cytoplasma van planten. Twee typen: chromoplasten (kleurstofkorrels,
zoals chloroplasten) en leukoplasten (ongekleurd; worden stoffen in opgeslagen).
Het membraan (dubbele fosfolipidelaag) maakt selectieve uitwisseling van stoffen mogelijk (selectief
permeabel). Receptoren op het membraan kunnen reageren op stoffen uit de omgeving. Diffusie is
een vorm van passief transport (geen ATP nodig). Moleculen bewegen van een hoge naar lage
concentratie. Diffusiesnelheid neemt toe bij een hogere temperatuur en groter concentratieverschil.
Bij gefaciliteerde diffusie passeren grote moleculen het membraan m.b.v. een speciaal eiwit. Actief
transport vindt plaats met specifieke eiwitten die m.b.v. ATP moleculen kunnen verplaatsen.
Het cytoskelet geeft de cel structuur en vorm en dient als geleider van organellen voor transport
door de cel (d.m.v. een motoreiwit). Bij planten bevordert de cytoplasmastroming de uitwisseling van
stoffen in de cel. Een celwand is een laag om het celmembraan heen (extra stevigheid). Plantencellen
hebben een vacuole: blaasje voor opslag van water en stevigheid d.m.v. turgor. Dierlijke cellen
hebben ook vacuoles (zijn klein en zijn voor opslag bouwstenen en voedingsstoffen).
Receptoren zijn eiwitten die signalen van binnen of buiten een cel kunnen waarnemen. Een cascade
is een serie reacties die kan optreden wanneer een signaalmolecuul aan een receptoreiwit bindt.
Bij osmose verplaatsen zich watermoleculen passief door een membraan. Van een lage naar een
hoge osmotische waarde (= concentratie aan opgeloste deeltjes in water). Hypertone oplossing is
een oplossing met de hoogste osmotische waarde. Een hypotone oplossing heeft de laagste
osmotische waarde. Een isotone oplossing is een oplossing met dezelfde osmotische waarde.
In een dierlijke cel kan bij een hypotone oplossing de cel knappen. Bij een hypertone oplossing
verschrompelt de cel. In een plantencel is de turgor (= druk van het cytoplasma op de celwand)
maximaal in een hypotone oplossing en vindt er plasmolyse plaats in een hypertone oplosing. Het
waterpotentiaal geeft de richting aan waar het water naartoe gaan (van hoog naar laag potentiaal).
Bij exocytose smelt een transportblaasje samen met het celmembraan voor uitscheiding van stoffen.
Endocytose is transport van buiten naar binnen de cel (doordat membraan lus naar binnen vormt).
Er bestaan goede bacteriën, maar geen goede virussen, m.u.v. bacteriofagen: virussen van bacteriën
die worden ingezet om bacteriële infecties te bedwingen wanneer er wordt gevreesd voor resistentie
tegen antibiotica. Virussen worden onschadelijk gemaakt met antistoffen, bacteriën met antibiotica.
1
,Examen biologie
Voortplanting en ontwikkeling
Zwangerschap (±6 dagen na bevruchting):
1. Ovulatie.
2. Bevruchting (als er een spermacel aanwezig is).
3. 1e klievingsdeling (de zygote gaat zich delen).
4. Klievingsdelingen.
5. Innesteling (blastula (trofoblast) gaat in het bms groeien).
De eicel en spermacel vormen samen de zygote (bevruchte eicel; n + n -> 2n).
Er is één spermacel die de eicel bevrucht. Zaadcel scheidt enzymen af die de schil rondom de eicel
verbreekt-> membranen versmelten-> membraan van eicel verandert (receptoren waar spermacel
aan bindt op membraan raak je kwijt; andere zaadcel kan niet meer binden).
Na de bevruchting vinden in de eileider (mitotische) klievingsdelingen plaats. Er vindt geen celgroei
plaats, cellen worden juist kleiner. Er ontstaat een morula. Door het glasvlies blijven de cellen samen,
na het barsten van het glasvlies wordt de morula een blastula genoemd (je krijgt een soort holte).
Celdifferentiatie is het proces waarbij een cel verandert in een meer gespecialiseerde cel. Dit
ontstaat doordat niet dezelfde genen tot uiting komen (worden in- of uitgeschakeld).
Tot de eerste celdifferentiatie zijn de cellen totipotene/omnipotente stamcellen, ze kunnen nog alles
worden. In deze fase kunnen ook eeneiige tweelingen ontstaan (zygote splitst dan). De cellen waaruit
het embryo zich ontwikkeld zijn pluripotente stamcellen. Deze cellen kunnen nog alles worden,
behalve vluchtvliezen/placenta.
Bij de blastula heeft de eerste celdifferentiatie plaatsgevonden. De blastula bestaat uit de trofoblast
(buitenkant) en het embryoplast (binnenste cellen).
Het trofoblast vormt het buitenste vruchtvlies (het chorion) en de placenta, samen met het
baarmoederslijmvlies en het produceert hCG. Voordat de placenta gevormd is, krijgt het embryo de
eerste weken voedingsstoffen en zuurstof via de trofoblast
De embryoblast vormt binnenste vruchtvlies (amnion) en de dooierzak. Tussen het amnion en
dooierzak ontstaat het embryo.
In de embryonale fase ontstaan alle belangrijke orgaanstelsels, dit is meestal tijdens de eerste 6 tot 8
weken (meest kritieke fase). Na deze fase spreken we meestal over de foetale fase.
Spermatogenese (vorming van zaadcellen) vindt in de teelballen plaats.
- Stamcellen delen zich d.m.v. mitose.
- De primaire spermatocyt ondergaat de meiose I (van diploïd naar haploïd).
- Vervolgens ga je de chromosomen zelf ook splitsen en dan hou je vier spermatiden over.
- Na rijping van spermatiden zijn het spermacellen.
Oögenese (vorming van eicellen) vindt plaats in de eierstokken (ovaria). De gevormde
poollichaampjes sterven af.
- Voor de geboorte vindt er mitotische celdeling van de oögonia (stamcellen) plaats.
Sommigen gaan zich specialiseren tot een primaire oöcyt (in de profase I van de meiose).
- Elke maand vanaf de puberteit (vaak) één eicel de meiose I af. Je krijgt een secundaire oöcyt
(stopt in de metafase II) en het 1e poollichaampje (krijgt geen cytoplasma en organellen).
- Hierna vindt de ovulatie plaats. Als de bevruchting plaatsvindt wordt de meiose II voltooid en
meteen daarna vindt de samensmelting van de kernen plaats.
2
, Examen biologie
Genetica
Menselijk karyogram bevat 23 paar chromosomen, gelegen in de celkern: 22 paar autosomen en 1
paar geslachtchromosomen, XX: vrouw en XY: man. Deze chromosomen bevatten samen ± 25.000
genen, het genoom is de complete genetische samenstelling van een organisme. Het karyotype is
een kort opgeschreven formule die beschrijft hoe bij een bepaald individu het karyogram eruitziet.
Haploïde cel (1n) = cel met slechts één exemplaar van ieder chromosoom aanwezig.
Gameet = een voortplantingscel (bijv. eicel en spermacel).
Spore = eencellig, meestal bestand tegen uitdroging en hitte, kan tot een ieuw organisme uitgroeien.
Gebruikt door bepaalde bacteriën, schimmels en planten.
Diploïde cel (2n) = alle chromosomen zijn dubbel aanwezig zijn, elk afkomstig van één van de ouders.
Polyploïde cel (Xn) = drie of meerdere malen het aantal chromosomen.
Gen = een bepaald stuk DNA van chromosoom, codeert voor bepaalde eigenschap.
Locus = de locatie van het gen op een bepaald chromosoom.
Allel = één van de verschillende varianten van een bepaald gen.
Homozygoot = beide allelen zijn hetzelfde.
Heterozygoot = beide allelen zijn verschillend.
Dominant allel = overheersende allel.
Recessief allel = ondergeschikte allel.
Mitose Meiose
Vindt plaats in alle lichaamscellen. Vindt plaats in de geslachtsorganen.
Dochtercellen zijn na de mitose identiek. Dochtercellen zijn niet identiek.
Moedercel kan haploïd óf diploïd zijn. Moedercel kan alleen diploïd zijn.
Bij haploïd blijft het 1n en bij diploïd blijft het 2n De cellen na de meiose zijn haploïd.
(blijft hetzelfde als moedercel).
De centromeren worden in de anafase gesplitst. De centromeren worden in anafase 2 gesplitst.
Voor groei, herstel of ongeslachtelijke Voor geslachtelijke voortplanting
oortplanting.
Als tijdens de meiose de chromatiden niet correct over de dochtercellen worden verdeeld, is er
sprake van non-disjunctie. Dit kan zowel tijdens meiose I als tijdens meiose II plaatsvinden.
Genotype is de informatie in de genen. Het fenotype is het genotype + milieufactoren.
Nieuwe combinaties van allelen ontstaan onder andere door:
• Geslachtelijke voorplanting: hierbij worden de genen verdeeld: recombinatie. Bij
ongeslachtelijke voortplanting uit één organisme hebben nakomelingen allemaal hetzelfde
genotype: klonen.
• Crossing-over: tijdens de meiose wisselen de homologe chromosomen stukken DNA uit.
Variaties in genotype kan ontstaan d.m.v. genetische manipulatie. Twee soorten: cisgeen (draagt in
zijn DNA een eigenschap van een soortgenoot) en transgeen (draagt een vreemd gen in zijn DNA).
Soorten kruisingen: (P-generatie is de eerste generatie, daarna volgt de F 1-generatie, F2, etc.)
- Monohybride kruising: aanwezigheid van dominante en recessieve allelen. Aa x Aa.
- Intermediaire kruising: beide allelen zijn onvolledig dominant-> mengvorm. ARAW x ARAW.
- Letale allelen: bepaalde combinatie van allelen leidt bij embryo’s tot dood. Er ontstaan
afwijkende verhoudingen.
- X-chromosomale overerving: allelen liggen in de X-chromosoom. Recessieve allelen komen
bij mannen ook altijd tot uiting. XRXR x XRY.
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller juliah1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.08. You're not tied to anything after your purchase.