Extensive summary Craig, B: Introduction to the Practice of Statistics - Statistics
Summary Lectures and Readings: Statistics 1 - Introduction (FSWPE1-032)
Detailed Summary: Lectures and Readings STATISTICS 2.2 FSWPE2-022
All for this textbook (11)
Written for
Universiteit Leiden (UL)
Pedagogische Wetenschappen
Onderzoekspracticum 1 (2122S1)
All documents for this subject (64)
2
reviews
By: kellystokman1994 • 1 year ago
By: jkarsdorp • 2 year ago
Seller
Follow
Tessadana
Reviews received
Content preview
1. Inleiding in onderzoek
Onderwerp:
- Belangrijke aspecten van wetenschappelijk onderzoek
- Concepten die in wetenschappelijk onderzoek gebruikt worden
Alle soorten onderzoek hebben drie dingen met elkaar gemeen. Alle
onderzoeken zijn:
- Systematisch: er is een plan waarbij goed is nagedacht wat er precies
gedaan moet worden in welke stappen.
- Navolgbaar: als onderzoek in verschillende stappen wordt genoteerd is
het navolgbaar.
- Kritisch: een onderzoeker kijkt kritisch naar onderzoek wat eerder gedaan
en zijn eigen onderzoek zodat je de onderzoeken tegen elkaar kunt
afwegen en de relatie kunt onderzoeken.
Waarom is het belangrijk om hier iets vanaf te weten?
Je moet kritisch naar bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen kijken.
Als pedagoog moet je gids zijn in het wetenschappelijk land en moet je mensen
met meningen de weg kunnen wijzen.
Om dit zorgvuldig te kunnen doen moet je een kritische afweging kunnen maken
in de wetenschap die er al is. Je moet zelf kunnen begrijpen wat goed en wat
minder goed onderzoek is.
De belangrijkste drie doelen van onderzoek zijn?
- Beschrijven: bij beschrijven gaat het puur om het beschrijven wat er aan
de hand is. Je beschrijft bijvoorbeeld wat een verdeling op een bepaald
kenmerk is.
o Bv. je wilt kijken wat de politieke voorkeur van mensen is. Dan ga je
d.m.v. een vragenlijst testen op welke partij ze willen stemmen. Dan
kun je beschrijven op hoeveel mensen een partij stemmen.
- Voorspellen: bij het voorspellen gaat het over relaties. Bv. je wilt niet
alleen weten op welke politieke partij mensen stemmen, maar je wilt ook
een relatie kunnen leggen met een ander kenmerk door een voorspelling.
o Bv. als je iets weet over de sociaaleconomische status van iemand,
kun je voorspellen op welke politieke partij iemand stemt. Het gaat
er dan nog niet om of de sociaaleconomische status het stemgedrag
verklaart, je kijkt alleen nog maar naar de relatie. Je kijkt of er twee
dingen gelijktijdig voorkomen. Het gaat dus niet over het
voorspellen van de toekomst, maar het voorspellen van twee dingen
die gelijktijdig voorkomen.
- Verklaren: bij verklaren gaat het er vooral om dat je oorzaken wilt vinden.
Bv. je wil de oorzaak vinden voor het stemgedrag. Het gaat er hier dus niet
meer om of twee dingen gelijktijdig voorkomen of dat het één het ander
veroorzaakt, maar of het één het ander veroorzaakt.
Binnen deze doelen ontwikkel je als onderzoeker theorieën die je gaat toetsen
d.m.v. het verzamelen van gegevens. Alle drie de doelen zijn belangrijk en
hebben een eigen rol binnen het onderzoek.
Wat zijn de verschillende soorten onderzoek? (+ hoofddoel Leary)
- Beschrijvend onderzoek = hoofddoel = beschrijven: Je wil een bepaald
onderwerp beschrijven. Vaak d.m.v. een vragenlijst. Hiermee kan je iets
Pagina 1 van 49
, duidelijk in kaart brengen. Je kijkt puur naar: wat bestaat er in een
bepaalde groep voor wat betreft een bepaald kenmerk? Bv. Hoeveel
mensen stemmen op partij A of B? Dit ga je beschrijven.
- Cor(relationeel) onderzoek = hoofddoel = voorspellen: je kijkt naar
mogelijke relaties. Dus nog niet naar oorzaak-gevolg. Wanneer komen er
dingen tegelijkertijd voor? Je meet verschillende dingen tegelijkertijd en
voorspelt een relatie. Je kan nog niet verklaren. Dit kan alleen bij
experimenteel onderzoek.
- Experimenteel onderzoek = hoofddoel = verklaren: je wil vast kunnen
stellen wat de oorzaak van iets is. Hiervoor ga je een kenmerk (variabele)
veranderen (manipuleren) om te kijken of een andere variabele ook
verandert. Als je kan aantonen dat de ene variabele de andere variabele
verandert, dan kan je zeggen dat dat de oorzaak is. In experimenteel
onderzoek heb je de variabelen onder controle. Je zit in een gecontroleerde
omgeving waarin jij kan bepalen wat er gebeurt (manipulatie) en je hebt
groepen die je met elkaar kunt vergelijken. Experimenteel onderzoek is het
enige onderzoek dat een causale vraag (oorzaak-gevolg) kan
beantwoorden en dus kan verklaren. Bv. je wil verklaren dat kinderen
agressief worden (gevolg) door het kijken naar agressieve films (oorzaak).
Dan kan je bv. naar twee groepen kinderen kijken. De ene groep kijkt naar
een gewelddadige film en de andere groep kijkt naar een gezellige film.
Hierna laat je ze een vragenlijst invullen of een taakje doen. Als de
kinderen die na het kijken van de gewelddadige film tijdens het taakje
agressief gedrag vertonen, dan zou je kunnen zeggen dat het kijken van
gewelddadige films inderdaad de oorzaak kan zijn van agressief gedrag.
Wat belangrijk is voor experimenteel onderzoek is een willekeurige
indeling van de controlegroepen (random-indeling/gerandomiseerd). Je
moet zorgen dat de groepen niet van elkaar verschillen en de indeling
volledig willekeurig is, volledig toevallig. Als je bijvoorbeeld alle kinderen
vooraf zelf zou laten kiezen welke film ze willen kijken (en in welke groep
ze dus komen) kunnen de kinderen die van gewelddadige films houden (en
misschien al van zichzelf wat gewelddadiger zijn) de gewelddadige film
kiezen. Daarmee heb je dus van tevoren al een structureel verschil tussen
de groepen veroorzaakt. Je moet juist zorgen dat de groepen niet van
elkaar verschillen. Voor een goed experimenteel onderzoek zijn voldoende
testpersonen (een grote steekproef) ook belangrijk. Een kleine steekproef
met tien kinderen zal bv. een minder goede verdeling hebben tussen
jongens en meisjes dan een grote steekproef met duizend kinderen.
- Quasi-experimenteel onderzoek= hoofddoel = verklaren: Voor
sommige experimentele onderzoeken is het niet mogelijk om een
random-indeling of voldoende testpersonen te krijgen. Je wil dus een
causaal verband aantonen, maar eigenlijk lukt dit niet omdat deze twee
voorwaarden voor een goed experimenteel onderzoek er niet zijn. Toch is
het in deze gevallen soms wel noodzakelijk om onderzoek uit te voeren en
doe je dus een quasi-experimenteel onderzoek. Dit kan het geval zijn
wanneer door ethische redenen (bv. in één testgroep kinderen laten
roken, is niet ethisch) of praktische redenen (bv. onvoldoende
testpersonen) normaal experimenteel onderzoek niet mogelijk is. Je moet
bij quasi-experimenteel onderzoek altijd zo goed mogelijk nadenken over
mogelijke alternatieve verklaringen voor het effect en die zo goed mogelijk
meenemen.
Van welk onderzoek is er sprake? Kijk naar:
1) Wat voor vraag wordt er gesteld?
(Beschrijvende vraag, Causale vraag, (Quasi-)Experimentele vraag)
Pagina 2 van 49
, 2) Wat voor aanpak wordt er gehanteerd?
(Beschrijvend, relationeel, (quasi-)experimenteel)
Hoe kun je een onderscheid maken tussen concepten (variabelen)?
Als je een onderzoeksopzet hebt ga je variabelen (kenmerken) van mensen
meten. In de sociale wetenschap zijn die variabelen vaak niet zo gemakkelijk. Dat
zijn ingewikkelde concepten. Bv. het kenmerk agressie: Hoe definieer je dat? wat
is dat nu eigenlijk? Hoe meet je dat?
Conceptuele definitie: wat betekent het concept theoretisch? Wat
bedoel je er precies mee?
o Bv. Conceptionele definitie temperatuur = warmte die iemand
ervaart
Operationele definitie: Hoe meet je het concept? Je gebruikt een
operationalisatie om iets vervolgens in het onderzoek te kunnen meten.
o Bv. Operationele definitie temperatuur = het aantal graden wat een
thermometer aangeeft (je maakt iets meetbaar, er is iets gemeten)
woorden als ‘score’ en ‘instrument’ of een getal kunnen aangeven
dat er iets is geoperationaliseerd.
Begrip zoals bedoeld operationalisatie begrip zoals bepaald.
Hoe werkt sociale wetenschap?
Je begint met een aantal ideeën die je hebt over de werkelijkheid en die probeer
je te combineren in een verhaal over hoe iets werkt.
Theorie = combinatie van ideeën over de werkelijkheid. Een kenmerk van een
theorie is dat hij wetenschappelijk is. Het is gebaseerd op iets wat is
waargenomen, empirie. Een theorie bestaat uit verschillende hypothesen. Dat
zijn ideeën die je kunt gaan toetsen en die je hebt afgeleid uit een theorie.
Hypothese = toetsbare afgeleide van een theorie.
Twee problemen theorie:
- Het bewijzen van een theorie is logisch onmogelijk: het bevestigen
van een hypothese hoeft niet perse te betekenen dat de theorie ook waar
is.
o Eenzelfde resultaat zou ook kunnen passen in een andere theorie.
De logische verbinding ontbreekt.
- Het bewijzen van een theorie is praktisch onmogelijk om te
ontkrachten (falsificeren): Als een hypothese die afgeleid is uit een
theorie wordt weerlegd, dan kan dat betekenen dat de theorie niet klopt,
maar ook dat het onderzoek niet juist is uitgevoerd.
o Een meting is feilbaar, je weet nooit helemaal zeker of iets zo is.
Voorbeelden
Het bewijzen van een theorie is logisch onmogelijk:
o Bv. een detective onderzoekt een moord die is gepleegd op een feestje. Er
is iemand neergestoken. De theorie van de detective is: Jack heeft het
gedaan. Hij gaat de zaak onderzoeken om het te bewijzen. Om dat te doen
leidt hij uit de theorie een hypothese af. De hypothese is: Jack was op het
feestje. (want als hij niet op het feestje was kon hij nooit iemand hebben
neergestoken). De detective gaat op onderzoek om de hypothese te
onderbouwen. Dit doet hij door alle mensen die op het feestje waren te
ondervragen. Alle mensen zeggen: ja, wij hebben jack op het feestje
gezien. Dus de hypothese is bevestigd, want jack was op het feestje. Maar
heb je met deze hypothese nu ook de theorie bewezen? Nee, want Jack
kan op dat feestje zijn geweest, maar er waren nog veel meer andere
mensen op het feestje die het ook zouden kunnen hebben gedaan. Het feit
dat jack op het feestje was past weliswaar bij de theorie dat hij het gedaan
Pagina 3 van 49
, heeft, maar dit kan nog bij een heleboel andere theorieën passen. Zoals de
theorie: Jack had zin in een gezellige avond. De logische verbinding
ontbreekt dus.
Het bewijzen van een theorie is praktisch onmogelijk om te ontkrachten:
o Bv. de detective wil het van de andere kant benaderen en de theorie
falsificeren, ontkrachten. Hij vraagt aan alle mensen: heb jij Jack op het
feestje gezien? Alle mensen zeggen nee. Hierdoor is de theorie logisch
gezien niet waar, want hij was er niet. Maar praktisch gezien is de theorie
niet gefalsificeerd, want het zou best zo kunnen zijn dat Jack een slimme
moordenaar is en zichzelf verstopt heeft kunnen houden op het feest. De
manier om te meten of Jack op het feestje was is feilbaar. Je weet het nooit
zeker.
o Bv. theorie: alle schapen zijn wit. Deze theorie kun je nooit praktisch
bewijzen want het zou zomaar zo kunnen zijn dat je ooit een zwart schaap
tegenkomt.
Hoe voer je onderzoek in de praktijk uit?
o Je hebt een onderzoeksvraag, je wilt iets weten.
o Op basis van wat je wil weten denk je goed na over wat je theorie
hierover is.
o Uit die theorie leidt je je hypothese af.
o Je gaat nadenken over hoe je de hypothese het beste kan onderzoeken,
je onderzoek ‘ontwerpen’. Je gaat besluiten welke kenmerken je wilt
weten en op welke manier.
o Je gaat meten en je gegevens analyseren
o Je komt tot conclusies.
o Je hebt een wetenschappelijk artikel
Wat zijn de soorten variabelen?
o Onafhankelijke variabele (X) = de veronderstelde oorzaak, kun je
manipuleren.
o Afhankelijke variabele (Y) = het gevolg, verandert a.d.h.v. de
onafhankelijke variabele
Belangrijk: Bij experimenteel onderzoek toon je een causaal verband aan
dus is er altijd sprake van afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Bij
relationeel onderzoek toon je géén causaal verband aan, dus kan je strikt
gezien geen onafhankelijke en afhankelijke variabelen aanwijzen, maar
theoretisch gezien wel. Bij beschrijvend onderzoek is er géén sprake van
afhankelijke en onafhankelijke variabelen.
o Continue variabele: vloeibaar aantal. Er bestaat iets tussen de aantallen
of categorieën.
bv. gewicht. Tussen gewicht zit altijd iets in. Er zit altijd was
tussenin. Bv. tussen 20 en 21 kg zit 21,5. Een continue variabele
gáát maar door.
Histogram
o Discrete variabele: vast aantal. Er bestaat niets tussen de aantallen of
categorieën.
bv. bal hooghouden. Tussen 1x een bal houden en 2x een bal
hooghouden zit niets.
Staafdiagram
o Numerieke variabele: Getallen. Een numerieke variabele kan ook
discreet zijn: dit zijn getallen, maar tussen die getallen bestaat niets. Het
echt continu meten van een variabele is niet mogelijk. Je moet een grens
stellen: waar moet ik specifiek zijn?
Pagina 4 van 49
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Tessadana. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.82. You're not tied to anything after your purchase.