1.2 Opkomst volkshuisvesting (tot 1945)
Voor de tweede wereldoorlog was de huisvesting vooral een zaak van particuliere
verhuurders. Ook voor institutionele beleggers als pensioenfondsen,
beleggingsmaatschappijen en verzekeringsmaatschappijen is het bezit van huurwoningen
een zekere belegging. Woningbouwvereniging werd woningcorporaties. In de tweede helft
van de 19e eeuw kwam de industrialisatie op gang. Tegelijk ging de werkgelegenheid in de
landbouw achteruit. In de grote steden stortten aannemers zich vanaf het einde van de 19 e
eeuw op de revolutiebouw, waarbij nieuwe woonwijken uit de grond werden gestampt.
Overheidstoezicht op de bouw was er nauwelijks. Pas in de jaren 30 werd de Amsterdamse
binnenstad op het riool aangesloten. In 1852 werd in Amsterdam de eerste coöperatieve
bouwvereniging opgericht, de Vereeniging ten behoeve der arbeidersklasse. In 1899 waren
er 112 woningbouwverenigingen met in totaal 7.746 woningen. Er kwam ook enig
paternalisme bij kijken: de bewoners moesten opgevoed worden tot beschaafde burgers. In
die tijd van verzuiling kwam voor elk bevolkingsdeel eigen woningbouwverenigingen.
In 1901 werd met de woningwet voor het eerst het volkshuisvestingbeleid van de
Rijksoverheid vastgesteld. Tegenstanders hadden naar voren gebracht dat de overheid zich
niet mocht bemoeien met het particuliere eigendom en dus geen eisen op bouwgebied
mocht stellen. Ook moest de overheid het bouwen overlaten aan de vrije markt.
De nieuwe wet regelde allereerst aan welke eisen woningen moesten voldoen en hoe dat
gecontroleerd zou worden. Deze taak gaf men aan de gemeente. Vooral de keuken won in
de loop der jaren aan status. De gemeenten moesten niet alleen zorgen voor betere
nieuwbouw, maar konden ook bestaande slechte woningen aanpakken door de eigenaren te
dwingen tot onderhoud. In een bouwverordening moest elke gemeente de eisen aan de
woning vastleggen. Particulieren moesten bij de gemeente voor het bouwen een
bouwvergunning aanvragen. Voor het uitoefenen van controle kwam er per gemeente een
Dienst Bouw- en Woningtoezicht. Zelfs onteigening was in het belang van de
volkshuisvesting mogelijk.
De woningwet regelde ook welke instellingen voor sociale woningbouw mochten
zorgdragen en daartoe financiële steun konden krijgen. Omdat er te weinig goedkope
woningen van goede kwaliteit gereedkwamen, maakte de overheid geld vrij om zogenoemde
toegelaten instellingen en gemeentelijke woningbedrijven huurhuizen te laten bouwen.
Pas in 1904 werden de eerste woningbouwverenigingen voor de Woningwet toegelaten.
Het Rijk gaf de gemeenten voorschotten, die aan de woningbouwverenigingen werden
uitgeleend om in tekorten bij nieuwbouwprojecten te voorzien.
,De huur op basis van de gesubsidieerde kostprijs was lager dan deze zou geweest zijn
volgens de marktprijs. In 1916 werd de huur bevroren en in 1918 werd de huurbescherming
afgekondigd.
Er was een overschot aan middenstandswoningen. Ook waren er huurstakingen om de
huren van particuliere verhuurders meer in de pas te laten lopen met de verlaagde lonen.
In de jaren 30 waren er twee tegengestelde visies op het inrichten van woonwijken in
steden: een landelijke visie en een stedelijke visie. De landelijke visie uitte zich in het ideaal
van de tuindorpen: in het groen gesitueerde wijken met een dorps karakter, die tegen de
stad aan werden gebouwd. De stedelijke visie pleitte voor het gesloten bouwblok met
panden bestaande uit meerdere verdiepingen. Ook werd hoogbouw mogelijk door de lift.
1.3 Volkshuisvesting in de verzorgingsstaat (1945-1970)
Na de tweede wereldoorlog moest Nederland wederopgebouwd worden. Ruim 0,5 miljoen
Nederlanders hadden geen zelfstandig onderdak meer en 1,5 miljoen mensen hun huis was
beschadigd. Tijdens de wederopbouw had herstel van de economie voorrang. De
woningnood had minder prioriteit. In de eerste jaren na de oorlog groeide de bevolking
sterk. Er vonden gedwongen inwoning plaats.
De bouwproductie werd centraal door de regering gestuurd.
Na de tweede wereldoorlog was het beleid in Nederland gericht op de bouw van een
verzorgingsstaat. Er komt een gestage uitbreiding naar aantal en soort sociale risico’s, zoals
ziektes, werkloosheid, ouderdom, armoede: naar het aantal gerechtigden en naar sectoren
die de overheid financieel steunde, zoals scholing, studiebeurzen, huisvestings- en
huursubsidies, welzijnsorganisaties en andere voorzieningen.
Volkshuisvesting is onderdeel van het welzijn. Het ging tot in de jaren 90 om bestrijding van
woningnood. Was voor de tweede wereldoorlog de woningbouw vooral een zaak van
particulieren, na 1945 werd de volkshuisvesting centraal geleid en gefinancierd door de
overheid. Door subsidies voor zowel de particuliere als de sociale woningbouw werden de
kosten verlaagd. Een natuurlijke bondgenoot waren daarbij de woningbouwverenigingen,
die grote aantallen nieuwgebouwde huurwoningen onder hun beheer kregen. Tot de jaren
90 waren er ook premiewoningen: koopwoningen die met financiële hulp van de overheid
gekocht konden worden.
De overheidstaken waren (laten) bouwen, verdelen en financieren
Bouwen. Om de nood aan te pakken besloot men enkele jaren na de oorlog dat er
70.000 woningen per jaar gebouwd moesten worden. In de jaren 60 veel
systeembouw.
Verdelen. In 1947 werd de woonruimtewet aangenomen. Volgens deze wet
bepaalden de gemeenten wie in aanmerking kwam voor een vrijgekomen
huurwoning. In 1969 werd de wet in grote delen van het land buiten werking gesteld,
maar niet in het Westen van het land en niet in de grote steden.
Financieren. Huurprijzen betaalbaar gehouden en werden de bouwkosten via
subsidies verminderd. In 1950 werd de huurwet ingevoerd, waarin zowel de
huurbescherming als de hoogte van de huurprijzen geregeld werd.
,1.4 De glorietijd van de sociale woningbouw (1970-1995)
Vanaf 1945 nam de nieuwbouw toe. In 1973 werd het hoogste aantal woningen gebouwd:
157.460. Het hoger bouwen hielp daarbij. In de jaren 60 vond een ware hoogbouwgolf
plaats. Vanaf de jaren 80 werd de wens van het eengezinshuis weer meer gehonoreerd, wat
mede leidde tot de aanleg van woonerven en later de Vinex-wijken. Tegelijkertijd vond
binnen een paar jaar een energierevolutie plaats.
De woningbouwproductie kende in 2003 een dieptepunt. Een paar jaar later zien we, na
enige jaren van stijging, samenhangend met de economische crisis van 2008 een fikse daling
naar een nieuw dieptepunt van 45.000 nieuwbouwwoningen in 2014.
De toenemende welvaart en individualisering zorgden vervolgens voor een daling van de
gemiddelde woningbezetting en daarmee voor een sterkere stijging van de woningbehoefte
dan voorzien.
Objectsubsidies komen per definitie alle huurders van de betreffende woningen ten goede.
Zo werd ook de huurprijs gedrukt van bewoners die wel meer zouden kunnen betalen.
In de jaren 70 was ook de subjectsubsidie ingevoerd om de lagere inkomens te helpen bij
het vinden van een betaalbare woning, dit ondanks de objectsubsidie. Dat was de
individuele huursubsidie, tegenwoordig huurtoeslag, speciaal voor huurders met een laag
inkomen.
Vanaf de jaren 60 wordt door huurharmonisatie het verschil kleiner gemaakt wanneer er
een nieuw huurcontract in de oudbouw wordt afgesloten.
De maximumhuurprijs van een sociale huurwoning en de maximale jaarlijkse huurhoging
worden door de overheid vastgesteld. De maximumhuurprijs hangt af van het
woningwaarderingsstelsel, oftewel puntensysteem. Het maximale percentage voor de
huurverhoging wordt bepaald door de inflatie van het vorige jaar plus een opslag.
In 1992 kwam de Huisvestingswet in plaats van de Woonruimtewet. Hierdoor kregen de
gemeenten de verantwoordelijkheid om in een huisvestingsverordening de schaarse sociale
huurwoningen en de goedkope koopwoningen te verdelen onder de lage inkomens. Van
mensen die als huurder in een sociale huurwoning of als eigenaar-bewoner in een goedkope
woning wilden wonen, kon de gemeente een huisvestingsvergunning eisen. Met de
aanpassingen in de Huisvestingswet 2014 kan de gemeente alleen na overleg met de
huurdersorganisaties een verordening voor ten hoogste vier jaar opstellen voor de
woonruimteverdeling van schaarse goedkope huurwoningen.
Er was in de jaren 70 sprake van een wereldwijde recessie, mede ten gevolge van twee
oliecrisissen, die juist in Nederland toeslagen. Hierdoor werden de uitkeringen beperkt, er
moest meer aan premie- en belastingopbrengsten binnen komen.
De particuliere sector bestaat uit ondernemingen die minstens kostendekkend maar het
liefst met winst moeten produceren. De collectieve sector gevormd door de overheid en
semioverheidsinstellingen is er om goederen en diensten te produceren die er moeten zijn
voor het ‘goede bestaan’ van burgers, maar die niet winstgevend door de particuliere sector
geleverd kunnen worden.
, Vanaf de jaren 70/80 kreeg het neoliberalisme ook in ons land voet aan de grond.
Voor de volkshuisvesting betekent het neoliberalisme deregulering, de huurprijs wordt niet
meer vastgesteld door regels van de overheid, maar wordt bepaald door vraag en aanbod.
In 1995 stelselwijziging: Brutering. Door dit laatste kwamen de corporaties op eigen benen
te staan: de gouden koorden met de overheid werden doorgeknipt.
Het prijsmechanisme zou ervoor moeten zorgen dat vraag en aanbod op elkaar afgestemd
worden. Maar marktimperfecties verstoren dat mechanisme, waardoor de huizen voor veel
consumenten moeilijk bereikbaar zijn.
De woningmarkt zelf is niet een markt: er zijn deelmarkten te onderscheiden die onderling
samenhangen. Zo is er de markt van koopwoningen. Dat is een vrije markt, maar vraag en
aanbod houden elkaar niet goed in evenwicht.
Er gaapt een kloof tussen de huurmarkt en de koopmarkt: die zijn in relatieve korte tijd ver
uit elkaar gegroeid. De koopmarkt is voor woningzoekende starters en voor huurders slecht
bereikbaar geworden.
De markt van huurwoningen is maar zeer ten dele vrij. Het overgrote deel van deze markt is
door de overheid gereguleerd om de lagere inkomens te beschermen. Zodoende is de
huurwoningmarkt verdeeld in een geliberaliseerde markt, een markt voor gereguleerde
huurwoningen en een markt voor onderverhuur.
De geliberaliseerde markt van huurwoningen wordt ook wel de vrije sector genoemd,
omdat de huren niet beschermd zijn. Bij de markt voor gereguleerde huurwoningen is de
huur afgestemd op het woningwaarderingsstelsel. Vaak wordt dit in verband gesproken van
sociale huurwoningen. En dan is er nog de markt voor onderverhuur. Hierbij verhuurt een
huurder een huis of kamer weer aan iemand anders, soms illegaal.
Vanaf eind jaren 80 koos de Rijksoverheid ervoor de huren naar een meer marktconform
niveau te brengen, zodat de subsidiestroom verminderd kon worden. In 1995 beëindigde
men zelfs alle objectsubsidies, door de subsidiebedragen die woningcorporaties nog tegoed
hadden weg te strepen tegen de afbetalingen die zij de overheid nog verschuldigd waren op
verstrekte bouwleningen. Met deze bruteringsoperatie was het Rijk in een klap van de
subsidies af en werden de corporaties financieel onafhankelijk van de rijksoverheid.
1.5 Van huren naar kopen (vanaf 1995)
Zoals er voor de lagere inkomens huurtoeslag is, zo is er voor de eigenwoningbezitters de
hypotheekrenteaftrek. Zij mogen deze rente als aftrekpost opvoeren voor de
inkomstenbelasting. Ook zijn er regelingen als de Nationale Hypotheek Garantie voor
mensen met wat minder inkomen of vermogen om het eigenwoningbezit te stimuleren.
De goedkope huursector kan inkrimpen, omdat alleen de eigenlijke doelgroep van het
sociaal huisvestingsbeleid een corporaties onderdak hoeft te worden geboden. Als mensen
in een goedkope huurwoning wonen, wordt dit goedkoop scheefhuren genoemd. In 2013
werd de inkomensafhankelijke huurverhoging ingevoerd om dit tegen te gaan. In 2016
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sophievannispen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.96. You're not tied to anything after your purchase.