Cells and cell organelles
Microscopie:
Lichtmicroscopie:
Lichtmicroscoop (LM) vergroot met behulp van lenzen.
Confocale laser scanning microscopie (CLSM) gebruikt een laser als lichtbron die optische coupe aftast. Deze
coupes worden vervolgens bij elkaar opgeteld door een computer, waardoor een driedimensionaal beeld ontstaat.
Elektronenmicroscopie:
Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM) gebruikt een elektronenbundel i.p.v. lichtbundel,
waardoor er meer vergroot kan worden door de kortere golflengte van elektronen t.o.v. licht.
Scanning elektronenmicroscoop (SEM) tast met een elektronenbundel het oppervlak af, en een tweede synchroon
lopende bundel geeft het beeld op een fluoriderend scherm.
Oplossend vermogen (resolutie):
d = 0.61λ/nsin(a) met λ=golflengte, n=brekinsindex,a=halve openingshoek v.d. lens.
Contrast: wordt geregeld met diagframa, verschil tussen licht en donker.
Nummerieke apertuur (N.A.): nsin(a), getal staat achter/onder getal vergroting op objectieflens.
Diafragma: opening in de lichtbaan van de lens die een hoeveelheid licht kan doorlaten of tegenhouden.
Objectief: wordt het beeld op gemaakt, vergroten een bepaald aantal keer.
Oculair: kijk je door, kan ook mee worden scherp gesteld.
Prepareren
Preparaat: voorwerp dat zo is behandeld dat het met de microscoop bekeken kan worden.
Coupe: ‘plakje’ preparaat
Fixatie: zo fixeren dat er niets meer aan de stat van het preparaat verandert.
Vriesbreektechniek: bevroren cellen worden doorklieft met een ‘mes’, waardoor het celmembraan splijt, en met
aan de binnenkant van de twee lipidenlagen kan kijken.
Vriesetstechniek: wordt toegepast in een vacuüm, waardoor de temperatuur minder laag hoeft te zijn dan bij de
vriesbreektechniek, en de cellen minder beschadigen door ijsvorming. Met deze techniek kan ook in de cel worden
gekeken.
Shadow-casttechniek: bij deze techniek dient de cel als mal, waarover onder een verschillende hoek twee lagen
zware metalen worden gespoten. De vorm van het metaal zegt vervolgens iets over het oppervlakte van de ‘mal’.
Selectieve kleurstof: kleurstof die bepaalde onderdelen van het preparaat kleurt.
Protoplasmatic fracture (PF): breking vanuit de buitenkant van de cel.
Extraplasmatic fracture (EF): breking vanaf de binnenkant van de cel.
Protoplasmatic surface (PS): binnenkant van het celmembraan.
Extraplasmatic surface (ES): buitenkant van het celmembraan.
Cellen
Celorganellen: onderdelen van een cel met elk een eigen functie.
Plasmamembraan: twee fosfolipidenlagen die samen de grens van de cel vormen.
Exocytose: uitscheiding van stoffen door fusie van vesikels met het mebraan.
Endocytose: opname van stoffen door fusie van vesikels met het membraan.
Pinocytose: opname van stoffen door ‘drinken’ van vloeistof van buiten de cel.
Fagocytose: opname van stoffen buiten de cel door ‘eten’ van grotere dingen, zoals bijv. bacterien.
Coated pit: plaats op het membraan waar bepaalde receptoren (bijv. clathrine) zitten voor opname van specifieke
macromoleculen, zoals bijv. insuline.
Clatrine: eiwit waar stoffen aan kunnen binden, die vervolgens op kunnen worden genomen in de cel (door
exocytose). Heeft 3 delen, en vormt vesikels door met andere clatrine-eenheden te fuseren.
Endoplasmatic reticulum (ER): celorganel dat een rol speelt bij de eiwitsynthese en vorming van lipiden.
Onafgemaakte eiwitten en lipiden worden in het ER gesynthetiseerd en vervolgens getransporteerd naar andere
celorganellen.
Smooth ER (SER): zit voornamelijk in cellen die lipiden produceren of in spiercellen (als sacroplasmtic reticulum
SR). In cellen waar bijv. cholestorol in hormonen wordt omgezet gebruiken het SER voor het bewerken van deze
stoffen. In spiercellen wordt het S(E)R gebruikt om Ca2+ionen in op te slaan, welke vrijkomen wanneer de spiercel
in actie moet komen.
Rough ER (RER): wordt gebruikt bij de eiwitsynthese, in het membraan van het RER zitten ribosomen, die de
eiwitten (verder) afmaken en bewerken.
, Ribosoom: celorganel dat in het ER en los in het cytosol voorkomt. Kan mRNA aflezen, waarna het aminozuren
(die vervoert worden door tRNA) tot een eiwitketen ‘rijgt’. Bestaat uit twee delen die om het mRNA heen vouwen
en het vervolgens aflezen.
Polysoom: meerdere ribosomen die tegelijkertijd aan het mRNA binden om zo de eiwitsynthese snel te laten
verlopen.
Vesikel: celorganel omgeven door een membraan dat stoffen door de cel vervoert.
Vacuole: celorganel dat voornamelijk in plantencellen voorkomt, bestaat voornamelijk uit water met daarin allerlei
opgeloste stoffen. Een volle vacuole zorgt voor turgor.
Golgi-apparaat: celorganel dat zorgt voor het sorteren en controleren van eiwitten en lipiden gemaakt door het
ER. ‘Labelt’ de stoffen, zodat deze op de juiste plek in de cel terecht komen.
Cisterne: de cisternen vormen gezamenlijk het Golgi-apparaat, het zijn compartimenten die de kenmerkende
schijven en blaasjes vormen.
Dictyosoom: een dictyosoom is een stapel cisteren die het Golgi-apparaat vormen.
Cis-zijde: cisterne waar vesikels fuseren en het Golgi-apparaat binnenkomen.
Transzijde: zijde waar de versikels afsnoeren en het Golgi-apparaat verlaten.
Nucleus: celkern.
Nucleolus: bol met DNA-moleculen in de kern, wanneer deze duidelijk zichtbaar is, zal de kern hier rRNA gaan
aanmaken.
Kernmembraan: membraan dat om de kern zit, bevat poriën waar rRNA de kern door kan verlaten.
Dubbelmembraan: membraan dat bestaat uit twee lagen fosfolipiden.
Unitmembraan: membraan dat om celorganel heen zit.
Chromatine: complex van DNA en eiwitten dat in de celkern zit, wordt donker bij bepaalde kleuringen.
Ribosomaal RNA (rRNA): vormt ribosomen die de eiwitsynthese katalyseren, kan zichzelf kopiëren en zo meer
ribosomen creëren.
Messenger RNA (mRNA): vormt een kopie van het DNA, en codeert voor een bepaald eiwit. Ribosomen vertalen
deze code.
Transcriptie: het proces waarbij mRNA gevormd wordt door het kopiëren van DNA.
Translatie: het proces waarbij eiwitten gevormd worden door vertaling van mRNA door ribosomen.
Mitochondrie: zorgen voor de aanmaak van ATP, bevatten twee membranen. Het binnenste membraan is
gevouwen, zodat er een groot oppervlak ontstaat tussen de matrix (binnenste vloeistof) en de intermembraan
ruimte.
Matrix: bevat eigen mDNA (mitochondriaal DNA), eigen ribosomen, tRNA en enzymen die betrokken zijn bij de
aanmaak van ATP.
Cristae: insnoeringen van het binnenste membraan die zorgen voor een groot contactoppervlak.
Plastide: cel die voorkomt in planten en zorgt voor de aanmaak en opslag van bepaalde suikers, ontwikkelt zich
uit een pro-plastide.
Chloroplast: ontwikkelt zich uit een pro-plastide onder invloed van licht, gebruikt het proces van fotosynthese om
licht om te zetten in energie, geeft groene kleur.
Etioplast: ontwikkelt zich in het donker uit een pro-plastide.
Amyloplast: zit in binnenste delen cel, wordt gebruikt voor de opslag van zetmeel.
Chromoplast: ontwikkelt zich onder invloed van licht, kan worden gezien als rijping, zorgt bijv. dat een tomaat
uiteindelijk rood wordt, of een paprika geel.
Chloro-amyloplast: slaan zetmeel op, ontwikkelen zich uit chloroplasten onder invloed van metaalionen (bijv.
Ni2+ionen).
Chlorofyl (bladgroen): hiermee vangt de chloroplast licht op, waarvan de energie vervolgens gebruikt kan
worden voor de fotosynthese.
Tylakoid: onderdeel van een chloroplast, bevat een ruimte met vloeistof (lumen), is het onderdeel
dat zorgt voor de omzetting van de energie van licht.
Granum: stapel van tylakoideenheden.
Plasmoglobulus: vetdruppeltje in chloroplast.
Stroma: vloeistof in de chloroplast.
Jodium in kaliumjodide (JKJ): oplossing die zetmeel blauw kleurt.
Zetmeel: polysacharide bestaande uit glucose-eenheden, dient voor de opslag van energie.
Lysosoom: blaasje in cel dat afvalstoffen van de cel afbreekt, heeft een laag pH en bevat enzymen
die bij een lage pH werken. Dit zorgt ervoor dat als deze enzymen toch in het cytosol terecht
komen, ze niet te veel schade kunnen aanrichten.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Veertje93. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.33. You're not tied to anything after your purchase.