Kennisbasistoets taal
Mondelinge taalvaardigheid
Leerinhoud
Leerling als taalgebruiker
Luisterdoelen = De luisteraar kan bij het luisteren verschillende doelen hanteren
Voorbeelden van luisterdoelen zijn:
- iets te weten willen komen;
- een bepaald gevoel willen ondergaan;
- zich een mening willen vormen;
- een bepaalde handeling willen uitvoeren;
- een spel mee willen spelen.
Om deze doelen te realiseren, kies je als luisteraar, bewust of onbewust, een luisterstrategie.
Je kunt bijvoorbeeld globaal luisteren (de grote lijn volgen), intensief luisteren (details ook
belangrijk vinden), gericht luisteren (specifieke informatie oppikken), kritisch luisteren
(mening vormen). De luisteraar zal zijn strategie afstemmen op de (gesproken) tekstsoort:
naar een reclameboodschap luister je anders dan naar een instructie.
De manier van luisteren kan variëren van passief tot actief. Actief luisteren is de vorm waarbij
de luisteraar zich maximaal inzet om de spreker te volgen en te begrijpen. Daarbij zet hij
middelen in als aankijken, luisterresponsen geven (bijvoorbeeld knikken) en vragen stellen.
Luistervaardigheid = de luisteraar koppelt betekenissen aan klanken
Het gaat bij luistervaardigheid om het begrijpen van wat je hoort. De luisteraar moet
bijvoorbeeld bekwaamheden bezitten als: een beschrijving kunnen volgen, gevoelens en
meningen begrijpen en waarderen, inhoud kunnen interpreteren en beoordelen of een uitleg
volgen. Daarbij komt kijken dat de luisteraar de strategie van de spreker doorziet, passende
feedback geeft en soms ook vragen stelt om erachter te komen wat de spreker wil zeggen
(actief luisteren). De luisteraar neemt dan met het stellen van een vraag de rol van spreker
aan, echter vanuit een bepaald luisterdoel.
Let op: de term ‘begrijpend luisteren’ wordt voornamelijk gebruikt in het domein Beginnende
Geletterdheid waar het verwijst naar de auditieve tegenhanger van begrijpend lezen.
Spreekdoelen = de spreker kan tijdens het spreken verschillende doelen voor ogen hebben
Bewust of onbewust heeft de spreker altijd een doel met wat hij zegt.
De doelen die veelal onderscheiden worden, zijn:
- amuseren (bijvoorbeeld vertellen van een mop);
- informeren (bijvoorbeeld vertellen hoe laat het is);
- instrueren (bijvoorbeeld de weg wijzen);
- overtuigen (bijvoorbeeld zeggen dat je een boek echt moet lezen en vertellen hoe goed het
is).
Vervolgens kiest de spreker (bewust of onbewust) een strategie die afgestemd is op de
luisteraar en op het spreekdoel dat hij heeft. Voorbeelden van strategieën zijn: het kiezen
van een vorm (bijvoorbeeld een verhaal, een opsomming van feiten, een indringend
voorbeeld) of het kiezen van type taalgebruik (bijvoorbeeld eenvoudige dagelijkse taal of
juist vakjargon).
Spreektechniek = de spreker heeft controle over zijn tong-, lip- en gehemeltespieren, zodat hij
klanken op een juiste manier kan produceren
Bij mondelinge taalvaardigheid is het belangrijk dat de spreker goed verstaanbaar spreekt.
De aspecten die daarbij een rol spelen zijn:
- uitspraak: de uitspraak van klanken en klankcombinaties;
- articulatie: het duidelijk uitspreken van de klanken. Dit aspect hangt nauw samen met
Pagina 1 van 43
, Begrippenlijst kennisbasistoets taal
uitspraak en ze worden ook wel door elkaar gebruikt;
- intonatie: het toonhoogteverloop van woorden en zinnen.
Afhankelijk van de spreeksituatie zal een spreker variëren in volume, tempo en stemhoogte.
Spreektechniek vormt een onderdeel van logopedie.
Sociale taalfuncties = de spreker hanteert sociale taalfuncties die betrekking hebben op de interactie
tussen mensen
Bij de sociale taalfuncties kan een onderverdeling gemaakt worden in:
- zelfhandhaving: zichzelf verdedigen of bezit beschermen (Die had ik!);
- zelfsturing: eigen handelingen met woorden ordenen of plannen aankondigen (Dan ga ik
eerst naar de bakker en dan naar de supermarkt.);
- sturing van anderen: beïnvloeden van gedrag van anderen (Zullen we gaan zwemmen?);
- structurering van het gesprek (Mag ik even wat zeggen?).
De sociale taalfuncties verwijzen naar de communicatieve functie van taal.
Cognitieve taalfuncties = de spreker hanteert cognitieve functies van taal om te verwijzen naar
betekenissen en concepten. Via taal benoemt en ordent hij de werkelijkheid
Cognitieve taalfuncties kunnen op de volgende manier gerangschikt worden op mate van
complexiteit (Kuiken & Vermeer 2005):
- rapporteren: verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Hieronder vallen:
benoemen/etiketteren, beschrijven, vergelijken (Dit is een visje met een lange staart, die
andere is korter.);
- redeneren: beschrijving waarin een extra denkstap wordt verwoord. Hieronder vallen:
chronologisch ordenen; concluderen; middel-doelrelatie of instrumentele relatie leggen;
oplossen van een probleem; oorzaak-gevolgrelatie leggen (Als we de deur van de koelkast
opendoen, gaat de cavia piepen, want dan wil hij ook eten.);
- projecteren: verplaatsen in de gedachten en de gevoelens van iemand anders (Esra heeft
geen zin om te spelen. Ze is verdrietig want haar konijn is dood.)
De cognitieve taalfuncties verwijzen naar de conceptualiserende functie van taal.
Mondeling presenteren = de spreker houdt een voordracht in de vorm van een monoloog
Bij het voorbereiden en uitvoeren van een voordracht spelen dezelfde vaardigheden een rol
als bij het voorbereiden en produceren van een schriftelijke tekst. De volgende stappen
worden daarbij genomen: oriënteren op de inhoud; doel en publiek bepalen; plannen,
presenteren; reflecteren op doel en inhoud. Die stappen hoeven niet noodzakelijkerwijs in
deze volgorde genomen te worden.
Naast voorbereiding is tijdens de uitvoering spreektechniek van belang.
Taalgebruiksbewustzijn = de taalgebruiker bezit het vermogen zijn eigen mondelinge taalgedrag tot
‘object van denken’ te maken
Bij het onderwijs in mondelinge taalvaardigheid is het niet alleen belangrijk dat leerlingen
taalvaardiger worden, maar gaat het er ook om dat ze leren reflecteren op hun eigen
mondelinge taalgedrag.
Dat betekent dat leerlingen leren hun eigen spreek- en luistergedrag te plannen, te sturen, te
bewaken en te controleren. Dat ze patronen en rollen in gesprekken herkennen, zich bewust
zijn van communicatieve houding, beurtwisseling en rolverdeling in gesprekken.
Pagina 2 van 43
, Begrippenlijst kennisbasistoets taal
Taalkenmerken
Gesprekssoorten = verschillende soorten mondelinge teksten
Er bestaan verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een kringgesprek, een
interview of een uitleg.
Gesprekken bezitten specifieke kenmerken wat betreft:
- vorm: veel voorkomende vormen zijn: monoloog (spreekbeurt), dialoog (tweetalgesprek) en
groepsgesprek;
- lengte: een spreekbeurt is bijvoorbeeld meestal een lange tekst, een reclamespotje meestal
een korte tekst;
- doelstelling: denk bijvoorbeeld aan de spreekdoelen amuseren, informeren, instrueren en
overtuigen.
Verder kent iedere gesproken tekst zijn eigen opbouw (vergelijk een mop vertellen en een
sollicitatiegesprek voeren), stijl (formeel, informeel) en moeilijkheidsgraad (zinslengte,
woordgebruik).
Gesprekssituaties = situaties waarin een gesprek plaatsvindt. Wordt ook wel communicatieve situatie
genoemd
De situatie waarin een gesprek plaatsvindt, wordt bepaald door het moment, de plaats en de
aanwezigen. Binnen zo’n situatie is sprake van bepaalde conventies waaraan de deelnemers
zich houden en waarin de onderlinge relaties van de gesprekspartners een belangrijke rol
spelen. De situatie bepaalt voor een groot deel de manier van spreken. Leerlingen die op het
schoolplein spelen, zullen op een andere manier met elkaar praten dan leerlingen die door
de directeur op het matje geroepen worden.
Gesprekspatronen = de manieren waarop de bijdragen aan een gesprek zijn gestructureerd
Ieder gesprek kent de communicatiestructuur zender-boodschap-ontvanger. Daarmee
onderscheiden we twee rollen in een gesprek: de spreker en de luisteraar. Het aantal
deelnemers kan variëren, maar er is altijd minimaal één spreker en één luisteraar.
De rol van spreker (en dus ook die van luisteraar) wisselt in de loop van een gesprek. Dit
wordt beurtwisseling genoemd. Tijdens een lezing zullen de beurten niet vaak wisselen,
tijdens een dialoog voortdurend.
Daarnaast zullen de deelnemers afhankelijk van hun spreek- of luisterdoelen verschillende
strategieën kiezen en daarmee een verschillende bijdrage leveren aan het gesprek.
Ook de gespreksituatie beïnvloedt de rol die deelnemers zullen aannemen.
Relaties in teksten = de denkrelaties die in een tekst tussen woorden, woordgroepen en zinnen
worden uitgedrukt
Een mondelinge of een schriftelijke tekst bestaat uit een verzameling samenhangende
woorden en zinnen. Die samenhang bestaat uit cognitieve relaties die worden uitgedrukt
door bijvoorbeeld voegwoorden, signaalwoorden of verwijswoorden. De relaties kunnen
meer of minder complex zijn.
Voorbeelden van relaties tussen zinnen (oplopend in graad van moeilijkheid) zijn:
- vraag-antwoordstructuren;
- chronologische volgorde (en toen);
- voorbeelden;
- vergelijkingen (maar);
- middel-doelrelaties (want);
- voorwaardelijke structuren (als)
Voor het begrijpen van een tekst moeten lezer en luisteraar in staat zijn deze relaties te
leggen. Hiervoor moeten zij beschikken over zowel grammaticale als cognitieve
vaardigheden.
Pagina 3 van 43
, Begrippenlijst kennisbasistoets taal
Fundament
Wetenschappelijke achtergrond
Taalverwerving = Het verwerven van spraak en het verwerven van inzicht in het hanteren van
grammaticale en communicatieve regels. Bij taalverwerving onderscheiden we de
spraakontwikkeling en de taalontwikkeling.
In de praktijk worden de begrippen taalverwerving en taalontwikkeling door elkaar gebruikt.
In het taalontwikkelingsproces leren kinderen de regels voor de taalinhoud (semantisch
aspect), de taalvorm (fonologie, morfologie en syntaxis) en het taalgebruik (pragmatiek).
De ontwikkeling van de moedertaal wordt gedeeltelijk gestuurd vanuit de rijping van het
centrale zenuwstelsel. Denk daarbij aan ‘minimumspreeknormen’ die bij logopedie worden
gehanteerd.
Daarnaast zorgt taalinput van buitenaf voor prikkeling van hersencellen, waardoor de taal
zich in de eerste zes jaren op de hersenschors vastlegt in een mentale atlas. Die bestaat uit
het vermogen tot geluidswaarneming, het vermogen tot klankvorming, het vermogen tot
woordbegrip, het vermogen tot zinsbegrip en het vermogen tot zinsproductie.
Er bestaan verschillende theorieën over hoe kinderen taal verwerven. Een algemeen
geaccepteerde benadering is dat kinderen niet simpelweg imiteren, maar creatieve bouwers
zijn en beschikken over een taalleermechanisme. De ‘interactionele benadering’ voegt daar
nog aan toe dat het taalaanbod van en de interactie met moedertaalsprekers een grote rol
speelt bij het leren van een taal.
Taalontwikkelingsfasen = de fasen die een kind achtereenvolgens doorloopt in zijn
moedertaalontwikkeling
In de moedertaalverwerving zijn de volgende fasen te onderscheiden:
Prelinguale of preverbale fase (0-1):
- huilen (eerste 6 weken);
- vocaliseren (6-20 weken);
- vocaal spel (4-6 maanden);
- brabbelfase (vanaf 7 maanden).
Linguale of talige fase:
- vroeglinguale periode(1-2,5 jaar): eenwoordzin, tweewoordzin, meerwoordzin;
- differentiatiefase(2,5-5 jaar): explosieve ontwikkeling waarin reeds verworven aspecten
worden uitgebouwd en verfijnd, en nieuwe aspecten aan bod komen;
- voltooiingsfase (5 jaar en ouder): het kind bezit de bouwstenen, voor mondelinge
taalvaardigheid komen er geen nieuwe aspecten meer bij. De puntjes worden op de i gezet.
Moedertaalsprekers op de basisschool bevinden zich dus voornamelijk in de voltooiingsfase.
Dat betekent dat ze bij intrede in de basisschool hun moedertaal beheersen wat de
structurele kenmerken betreft. Ze spreken in grammaticaal correcte, mogelijk nog wat
minder complexe, zinnen. In de basisschoolperiode zullen ze vooral hun woordenschat
uitbreiden en zich verder ontwikkelen op pragmatisch vlak. Daarnaast zal taalonderwijs een
bijdrage leveren aan de ontwikkeling van schriftelijke taalvaardigheden en het
metalinguïstische bewustzijn.
Tweedetaalverwerving = het verweven van inzicht in het hanteren van grammaticale en
communicatieve regels in een tweede taal
Bij het verwerven van twee (of meer) talen kan sprake zijn van simultane ontwikkeling,
waarbij twee talen min of meer gelijktijdig worden verworven. Meestal wordt hiervoor de
leeftijdgrens van drie jaar gehanteerd. Start een kind met het verwerven van een tweede taal
vóór de derde verjaardag, dan spreken we van simultane verwerving. Het kind heeft dan als
het ware twee ‘eerste talen’.
Successieve tweetaligheid komt het meest voor. Daarbij wordt de tweede taal verworven ná
het derde levensjaar.
Pagina 4 van 43
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller maaikemeulenbelt. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.02. You're not tied to anything after your purchase.