AFPF Casus 1
Anatomie: leer van de bouw van het lichaam
Fysiologie: de leer van de werking van het lichaam
Pathologie: leer van het disfunctioneren van het lichaam
Farmacologie: leer van de werking van geneesmiddelen
QUIZ :
Nier (REN) maakt adrenaline
Expiratie: weg van
Itis in bronchitis en dermatitis betekent: ontsteking
Pulmo in pulmonitis en pulmonalisklep betekent: long
Pulmonaire alveoli (holte) betekent longblaasjes
Sinus in sinus frontalis en sinusitis betekent holte
Hemo in hemoglobine en hemolyse betekent bloed
Endo in endoscopie betekent binnen
Card in cardiologie betekent hart
Hypo in hypotensie en hypoglycemie betekent laag
Hyper betekent hoog
Leerdoelen
een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’. Zie schrift
negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken zie schrift
Negatieve feedback reguleert abnormale situaties in het inwendig milieu (denk aan
temperatuursverandering)
Positieve feedback weeën (extra hormoonaanmaak). Laat de respons progressief toenemen
het proces van osmose vergelijken met dat van diffusie en met behulp van deze begrippen
uitleggen hoe moleculen zich verplaatsen binnen en tussen compartimenten van het
lichaam. zie schrift
een beschrijving geven van de termen intra- en extracellulaire vloeistof.
IC-water en EC-water vormen de twee belangrijkste vloeistofcompartimenten van het lichaam.
Passief en actief transport
ECF Extracellulaire vloeistof: bestaat uit bloed, plasma, lymfe, cerebrospinale vloeistof en de
interstitiele ruimten in het lichaam. Deze samenstelling is zorgvuldig gereguleerd omdat al kleine
veranderingen kan blijvende schade toebrengen. Buiten de cel
ICF Intracellulaire vloeistof: deze samenstelling wordt grotendeels gereguleerd door cellen zelf.
Binnen de cel
de structuur en functie beschrijven van de plasmamembraan.
Plasmamembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden met daarin eiwitten en suikers. Is ook het
lipide cholesterol aanwezig.
Fosfolipiden kop (hydrofiel= wateraantrekkend) en staart (hydrofoob=waterafstotend).
Functie: deze hebben invloed op het transport van stoffen door het membraan.
Membraaneiwitten: eiwitmoleculen die aan de buitenkant van de cel zijn gehecht en zorgen
voor immunologische identiteit vd cel.
Ook fungeren membraaneiwitten als receptor.
Ook zijn sommige enzymen.
Transmembrane eiwitten vormen kanalen die met water zijn gevuld en uiterst kleine
wateroplosbare ionen door membraan doorlaten
Sommige spelen rol bij transport van stoffen door membraan
, de functies beschrijven van de organellen.
De kern: Nucleus (hebben alle cellen behalve de rode bloedcel, sommige hebben meer dan 1 kern)
de kern is het grootste organel.
Bevat genetische materiaal van het lichaam, bestaande uit desoxyribonucleïnezuur (DNA),
ribonucleïnezuur (RNA) bevind zich ook in de kern.
Genetisch materiaal + DNA
Mitochondriën: energiecentrale van de cel. Betrokken bij aerobe respiratie (hierbij is zuurstof nodig),
het proces waardoor chemische energie in de cel beschikbaar wordt. ATP energie komt vrij als de
cel het afbreekt. De actiefste celtypen hebben de meeste mitochondriën zoals levercellen,
spiercellen en spermatozao.
Energie afbreken + ATP
Ribosomen: Bestaat uit RNA en eiwitten. Ze maken eiwitten uit aminozuren en gebruiken RNA als
sjabloon. Ribosomen kunnen ook aan de buitenkant op het kernmembraan zitten of op ER. In dat
geval maken ze eiwitten voor transport naar buiten de cel.
Eiwitten + kopie DNA en RNA + aminozuren
Endoplasmatisch reticulum: twee soorten, ruw en glad.
Glad ER maakt lipiden en steroidenhormonen. Soms ook betrokken bij ontgiften van bepaalde
middelen. Sommige lipiden worden gebruikt om de plasmamembraan en de membranen van
organellen te vervangen en repareren.
Ruw ER beslagen met ribosomen. Worden eiwitten gemaakt, waarvan sommige naar buiten de cel
worden geëxporteerd: enzymen en hormonen die door middel van exytose de cel van oorsprong
verlaten voor gebruik elders andere cellen.
Eiwitten bestemd voor buiten de cel.
Golgi-apparaat: komt in elke cel voor maar het is groter als een cel eiwitten aanmaakt en exporteert.
De eiwitten gaan in transportvehikels van het ER naar het Gogli-apparaat waar ze worden ingepakt in
membraangebonden baasjes. Deze worden opgeslagen en als er vraag naar deze eiwitten is gaan ze
naar de plasmamembraan en fuseren ermee waarbij de inhoud van de cel wordt afgescheiden
exocytose.
Krijgt pakketjes eiwitten van ER, maakt secretore granula, smelten samen met celmembraan.
Lysosomen: worden door het Golgi-apparaat gemaakt. Bevatten verschillende enzymen die zorgen
voor de afbraak van fragmenten van organellen en grote moleculen tot kleine partikels. Deze
afbraakproducten worden hergebruikt door de cel of uitgevoerd als afvalstof. In witte bloedcellen
bevatten lysosomen enzymen die lichaamsvreemd materiaal verteren.
Zien we veel in afweercellen
Cystoskelet: uitgebreid netwerk van miniscule eiwitvezels. Dit geeft vorm, structuur en stevigheid
aan de cel en geleidt stoffen die door cel vervoerd moeten worden.
Zorgen voor de vorm van cel, bewegen van cel en bewegen van organellen.
Voor microfilamenten, microtubuli, centrosoom en celuitstulpingen zie boek blz 46.
de twee stappen van de celcyclus, interfase en mitose, globaal beschrijven.
Celcyclus is omdat een cel versleten, dood of beschadigd kunnen zijn en deze op deze manier vaak
vervangen kunnen worden door celdeling. Cellen vernietigen zichzelf aan het einde van hun
levensduur (door fagocytose, ook wel apoptose genoemd).
Cellen hebben kern met 46 chromosomen en delen zich door mitose (proces waaruit twee nieuwe
genetisch identieke dochtercellen ontstaan). Uitzondering hierop is vorming van gameten
(geslachtscellen, vinden plaats door meiose).
Periode tussen twee celdelingen is de celcyclus. mitose en interfase
, Interfase.
1. eerste tussen fase G1: cel groeit maat en volume.
G0: rustfase, als cellen niet de hele celcyclus afmaken. Cellen zijn hierin wel meest actief. Kan
hierin blijven of weer gaan delen als nodig is.
2. synthese van DNA (s-fase): chromosomen vermenigvuldigen zich en vormen twee identieke
DNA-kopieën. hierna 92 chromosomen (voldoende voor 2 cellen)
3. Tweede tussenfase G2: cel groeit voort en bereidt zich voor op celdeling.
Mitose: vier afzonderlijke stadia
1. Profase: gerepliceerde chromatine strak gewikkeld. De 46 chromosomen (deze fase
chromatine) wordt gekoppeld aan kopie in een dubbele chromosoomeenheid. Twee
chromatiden worden gekoppeld door centromeer. Spoel bestaat uit twee centriolen
gescheiden door spoeldraden, centriolen migreren elk naar ander uiteinde van de cel en
kernmembraam verdwijnt.
2. Metafase: chromosoom (twee chromatide) gaan parallel liggen op de evenaar van de spoel
vast door het centromeer.
3. Anafase: centromeer splitsen. Elk paar dochterchromosomen of chromatiden gaat er een
naar elke pool van de spoel.
4. Telofase: spoel verdwijnt, chromosomen ontwinden zich en kernmembraam vormt zich.
5. Hierna vormt zich cytokinese: cytosol, intracellulaire organellen en plasmamembraam
splitsen en vormen twee identieke dochtercellen.
overeenkomsten en verschillen aangeven van actief, passief en bulktransport van stoffen
door de celmembraan heen.
Elke cel heeft een omhulsel: een celmembraan die een selectieve barrière vormt voor stoffen die
binnenkomen of afgevoerd worden (selectieve permaebiliteit).
Passief transport diffusie en osmose: treedt op wanneer een stof de semipermeabele
membraan van plasma en organellen kan passeren en zich met de concentratiegradient mee
kan verplaatsen zonder energieverbruik.
Kleine moleculen diffunderen zich met concentratiegradient mee:
- vetopblosbaar materiaal: zuurstof, koolmonoxide etc
-wateroplosbaar materiaal: natrium, kalium en calcium
Gefaciliteerde diffusie+ zie boek blz 43
Osmose= passief transport van water met de concentratiegradient mee totdat er evenwicht is tussen
twee zijden van een semipermeabele membraan is. Water gaat naar de hoge concentratie
Actief transport: transportmembraantransport van stoffen tegen hun concentratiegradient
in, dus van een lagere naar een hogere concentratie. Aangedreven door chemische energie
(ATP) transporteren speciale transporteiwitten (carriers) stoffen door membraan in beide
richtingen. Bindingssites van carrier is specifiek voor een stof.
Natrium kalium pomp: alle cellen bezitten deze pomp. Zie boek blz 44
Bulktransport actief transport : de overdracht van deeltjes die te groot zijn om door
celmembraan te passeren, gebeurt door pinocytose of fagocytose. Deeltjes worden
ingesloten door instulping van cytoplasma waardoor er een membraangebonden vacuole
ontstaat. Pinocytose zorgt voor opname vloeistof in cel.
Vorm van bulktransport: Fagocytose: grotere deeltjes worden in de cel opgenomen, waar lysosomen
zich hechten aan de vacuolemembraan (die enzymen vrijgeven die inhoud verteren.
Uitstoot van afvalstoffen door plasmamembraan vi omgekeerd proces heet exocytose.
Blaasjes gevormd door golgi apparaat verlaten cel meestal op deze manier.
, de structuur en functies beschrijven van epitheel, bindweefsel en spierweefsel.
Epitheelweefsel: bedekt hele lichaam en bekleedt lichaamsholten, holle organen en verschillende
kanalen en afvoerbuizen. Ook klieren zijn opgebouwd uit dit weefsel.
Hoe actiever het weefsel hoe hoger de cellen.
Functie: bescherming, absorptie, filtratie, uitscheiding, secretie, sensoriek
EENLAGIG EPITHEEL een enkele laag cellen
1.1 Plaveisel(cel)epithieel (of squamous epitheel): enkele laag platte cellen. Vormen een dunne
gladde membraan die diffusie mogelijk maakt. Structuren: hart, binnenste bekleding bloed,
lymfevaten, alveoli in longen, verzamelleidingen van nefronen in nieren.
2. Kubisch epitheel: kubusvormige cellen die dicht opeen passen op basale membraan. wanden
van niertubuli, en komt ook in bepaalde klieren voor (schildklier). Actief betrokken bij
secretie, absorptie en of excretie.
3. Cilinder(cel)epitheel: enkele laag lange, dunne cellen op een basale membraan. Bekleedt
veel organen en is geschikt voor specifieke functie. Darmen: mircovilli zorgen voor groot
oppervlakte voor absorptie van voedingsmiddelen in dunne darm. Ook in slijmlaag blijven
ingeademde deeltjes kleven. Verder lees boek.
MEERLAGIG EPITHEEL meer cellagen
Basale membraam is er meestal niet. Belangrijkste functie is dat het beschermen van onderliggende
structuren tegen mechanische slijtage.
1.2. Meerlagig plaveiselepitheel: enkele lagen cellen.
Verhoornend plaveiselepitheel: komt voor op droge oppervlakte onderhevig aan slijtage:
huid, haren en nagels.
Niet verhoornend plaveiselepitheel: komt voor vochtige oppervlakte onderhevig aan slijtage,
bindvlezen van de ogen en bekleding van mond, keel, slokdarm en vagine.
4. Overgangsepitheel: meerdere lagen peervormige cellen. Delen van de urinewegen zoals
blaas.
Bindweefsel: drie componenten: cellen, vezels en intracellulaire substantie (matrix). Minder dicht
opeen dan epitheel.
Belangrijkste functies: bescherming, transport, beweging, steun, verzorging, binding en
ondersteuning van structuur, bescherming, transport en isolatie.
BINDWEEFSELCELLEN: alle organen als ondersteuning voor gespecialiseerd weefsel, uitzondering het
bloed
- Fibroblasten
- Vetcellen: adipocyten
- Macrofagen
- Leukocyten (witte bloedcellen)
- Mestcellen
ALGEMEEN BINDWEEFSEL BESTAAT UIT 1 + 2
1. LOSMAZIG BINDWEEFSEL
Komt het meest voor in het lichaam. Matrix is niet erg solide en bevat vel fibroblasten, vetcellen,
mestcellen en macrofagen. In vrijwel elk lichaamsdeel en verschaft elasticiteit en spankracht. Het
verbindt en ondersteunt andere weefsels: onder de huid, tussen de spieren, als ondersteuning van
bloedvaten en zenuwen, in het spijsverteringskanaal, als ondersteuning voor sectretoire cellen in
klieren.
2. RETICULAIR WEEFSEL
Niet erg dichte matrix met fijn vertrakte reticuline vezels. Bevat reticulaire cellen en witte
bloedcellen, komt voor in lymfeklieren en lymfatische organen.
3. KRAAKBEENWEEFSEL bestaat uit:
Kraakbeen is steviger dan ander bindweefsel, cellen zijn schaars. Drie soorten:
hyalien kraakbeen, fibreus vezelig kraakbeen, elastisch kraakbeen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lauraheuvelmans123. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.57. You're not tied to anything after your purchase.