100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Fundamentals of Human Neuropsychology, Inleiding Klinische Neuropsychologie (550028-B-6) $5.38   Add to cart

Summary

Samenvatting Fundamentals of Human Neuropsychology, Inleiding Klinische Neuropsychologie (550028-B-6)

 95 views  8 purchases
  • Course
  • Institution
  • Book

Deze samenvatting is gebaseerd op de colleges van Tineke Snijders en de achtste editie van het boek Fundamentals of Human Neuropsychology. De samenvatting bevat het gehele boek met uitzondering van de stukken die geen tentamenstof zijn.

Preview 4 out of 54  pages

  • Yes
  • December 10, 2021
  • 54
  • 2021/2022
  • Summary
avatar-seller
Hoorcollege 1
H1: the development of neuropsychologie
Neuropsychologie: verklaring van menselijk gedrag als hersenfunctie.
Grote thema’s in de geschiedenis van de neuropsychologie:
 Monisme vs. dualisme
 Localisme vs. holisme
 Betekenis van werking van de hersenen.
Vroegere neuropsychologie
 Schedeltrepanatie (10.000 BC)
Oudheid
 Edwin Smith (1500 BC): observatie dat hersenletsel symptomen in andere delen van het
lichaam kan veroorzaken.
 Hippocrates (460-377 BC): beschreef een man die het geheugen voor letters kwijt was, en hij
observeerde dat hoofdletsel vaak samenging met hemipares aan de andere kant van het
lichaam (recht hersenhelft bestuurt linker lichaamshelft en andersom).
 Plato (427-347 BC): lokalisatie, kwam met het eerste voorstel van een één op één relatie
tussen functie en hersenlocatie.
 Herophilus (300 BC): lokaliseerde intelligentie in de ventrikels van de hersenen.
 Galen (130-200 AC): eerste laesie studies.
 Rene Descartes (1596-1650): dualisme  pijnappelklier (interactie tussen lichaam en geest).
Vanaf 1800 ontstaat het idee dat mentale functies op specifieke plaatsen in de hersenen
gelocaliseerd zijn (cerebrale lokalisatie = waar zit wat en wat doet het).
Voor en tegenstanders van lokalisatie
 Gall en Spurzheim (1810): lokalisationisten, mentale functies zijn exact gelokaliseerd in de
hersenen. Een goede ontwikkelde functie is het gevolg van een ontwikkelde cortex, aan
uitstulpingen van de schedel is te zien waar een goed ontwikkeld hersengebied zit
(frenologie).
 Flourens (1821): anti-lokalisationist, nam kleine stukjes cortex weg bij proefdieren maar vond
geen specifieke en blijvende gedragseffecten (herstel soms mogelijk).
 Broca (1865) en Wernicke (1874): lokalisationisten, artsen die specifieke relaties tussen
hersenbeschadigingen en taalstoornissen vonden.
 Fritz & Hitzig (1870) en Munk (1881): lokatisationisten, vonden specifieke motorische en
sensorische corticale effecten bij honden, dus de cortex had wel specifieke functies bij
proefdieren (bv. als je bij een hond een bepaald deel van de cortex stimuleert, stimuleer je
een specifieke beweging).
 Goltz (1881) en Lashley (1929): anti-lokalisationisten, deden onderzoek naar gedragseffecten
van corticale laesies bij proefdieren. Hieruit kwam: hoe groter de laesie, hoe sterker het effect
(principle of mass action), maar de effecten waren vaak niet erg specifiek en onderhevig aan
herstel. Ze sneden erg grote delen weg, als gevolg hiervan ontstonden er stoornissen in
complex gedrag (bv. voedsel zoeken), terwijl eenvoudige functies (bv. lopen en eten)
behouden bleven. Dus bij dieren liggen eenvoudige functies kennelijk meer subcorticaal
gelokaliseerd dan bij de mens.
 Penfield en Rasmussen (1950): lokalisationisten, brachten tijdens hersenoperaties de
functies van de cortex in kaart met behulp van lokale elektrische stimulaties, hier kwam de
homunculus uit voort.
 Wernicke’s afasiemodel (1874): lokalisatie en connectiviteit, mentale functies zitten niet op
één plek in de cortex, maar op meerdere plekken die onderling verbonden zijn via een
neuraal netwerk. Functiestoornissen kunnen het gevolg zijn van beschadigingen van corticale

1

, centra (cellichamen en grijze stof), maar ook van beschadigingen van banen die deze centra
met elkaar verbinden (axonen en witten stof).
o Alexia: niet meer kunnen lezen (word blindness) door een disconnectie tussen het
visuele gebied en het gebied van Wernicke.
o Apraxia: iemand kan niet meer bewegen door een disconnectie tussen het motorische
en sensorische gebied.
 Hughlings-Jackson (1931): kwam met het hiërarchische model van het brein.
o Hersenfuncties zijn hiërarchisch georganiseerd: functies worden complexer naarmate
men van lagere delen (ruggenmerg, hersenstam, cerebellum) naar hogere delen gaat
(basale ganglia, cortex).
o De lagere delen zijn alsnog wel belangrijk!
 Moderne opvatting van functielokalisatie sluit aan bij het idee van Hughlings-Jackson:
o Parallel distributed processing: functies zijn afhankelijk van verschillende locaties in het
brein die gelijktijdig actief zijn en onderling samenwerken (bv. taal berust op een aantal
processen op diverse plekken in het brein).
o Complexe mentale functies zijn moeilijker te lokaliseren dan eenvoudige functies
vanwege meervoudige representatie bij complexe functies.
 De functielokalisatie kan verschillen tussen mensen, dit kan komen door de verschillen in
morfologie (gyri en sulci). Als je de corticale functies tussen mensen wilt vergelijken moet je
de gyri en sulci uitklappen, het blijkt dat de verschillende cortexdelen van verschillende
mensen dan heel goed met elkaar te vergelijk zijn als het gaat om functies.
Van lokalisatie naar connectionisme
 1950: informatieverwerking (computer modellen)
 1980: neuroimaging. Connectionisme:
o Lagere functies zijn sterk gelokaliseerd.
o Hogere functies (bv. taal en geheugen) zijn het resultaat van connectie/interactie
tussen hersengebieden.

Aanvulling vanuit het boek
Afasie:
 Broca’s afasie: moeite met het vinden van woorden en spreken, het taalbegrip is wel in orde.
 Wernicke’s afasie: vloeiende spraak, maar met zinloze inhoud. Het taalbegrip is aangetast.
 Geleidingsafasie: alle verbindingen tussen het gebied van Broca en het gebied van Wernicke
zijn verbroken, maar de gebieden zelf zijn nog wel intact. Hierbij wordt spraak gestoord
omdat de twee gebieden niet met elkaar kunnen communiceren, hierdoor is het niet mogelijk
te herhalen wat er gezegd wordt.
Visuele vorm agnosie: de gewaarwording is in orde, maar de interpretatie van de visuele stimuli is
aangetast.
Visuele ataxie: iemand maakt fouten bij het grijpen naar objecten, terwijl ze nog wel in staat zijn de
objecten juist te beschrijven.
Ventrale stroom: van de visuele cortex naar de temporaalkwab voor object identificatie. Een laesie
hier leidt tot visuele vorm agnosie.
Dorsale stroom: van de visuele cortex naar de pariëtale cortex. Een laesie hier leidt tot visuele ataxie.

H2: origins of the human brain and behavior (pp. 30-31 en 34-35)
 Oeroude vraag: is er een relatie tussen de grootte van de hersenen en cognitieve
functies/intelligentie?


2

,  Hogere soorten hebben relatief grootte hersenen (encefalisatiequotiënt (EQ) = omvang van
de hersenen in verhouding tot de omvang van het lichaam). Van alle verschillende soorten is
het EQ van de mens het hoogste, dit komt vooral door de relatief grote cortex. Naast het EQ is
ook het absolute aantal hersencellen een belangrijke maat.
o Een grotere cortex hangt samen met meervoudige representatie van sensorische,
motorische en cognitieve functies (bv. de mens heeft meerdere visuele
projectiegebieden in de occipitale cortex die bij lagere soorten niet aanwezig zijn. Ieder
gebied heeft zijn eigen functie, dus hoe meer projectiegebieden, hoe meer functies en
mogelijk zijn).
 Is er een relatie tussen de hoeveelheid hersenweefsel en cognitieve functie binnen een soort
(met name de mens)?
o In de 19de eeuw werd er onderzocht of mensen met grotere/zwaardere hersenen
intelligenter waren. Hier werd geen duidelijke relatie gevonden, maar er zaten ook veel
methodologische fouten in het onderzoek (bv. niet controleren voor leeftijd). Dus het is
moeilijk een conclusie te trekken op basis van dit onderzoek.
 Met moderne methoden bij gezonden mensen werd ook geen duidelijke interindividuele
relatie gevonden tussen hersenomvang en cognitieve vermogens (bv. mannen hersenen zijn
gemiddeld groter dan die van vrouwen, maar er is geen verschil in cognitieve vermogens. Dit
is ook niet heel vreemd want een groot deel van de hersenen bestaat niet uit neuronen).
 Het aantal neuronen bij een bepaald individu is wel belangrijk (onderzoek laat zien dat
gedrags- en ontwikkelingsstoornissen samenhangen met reductie van grijze of witte stof).
 Er zijn dus wel intra-individuele relaties tussen de hoeveelheid hersenweefsel en cognitieve
functies. Afname in de hoeveelheid hersenweefsel bij een individu kan negatieve gevolgen
hebben (bv. Alzheimer, Huntington, autisme, ADHD, depressie, stotteren (witte stof),
schizofrenie, chronisch alcoholisme, chronische vermoeidheidssyndroom en anorexia).
 Bij herstel van een aandoening kan de hoeveelheid hersenweefsel weer toenemen.
 Andere evidentie voor intra-individuele relaties tussen hoeveelheid hersenweefsel en
cognitieve functies: cognitieve training leidt tot toename in grijze en/of witte stof.

H3: organization of the nervous system
Geheugen: opslag voor kennis en vaardigheden (cerebrale en cerebellaire cortex).
Processen: handelingen en acties (basale ganglia (processen voor motorische en cognitieve acties),
limbische systeem (processoren voor emotionele en geheugenprocessen)).
Dit hoofdstuk is verder herhaling van hersenen en gedrag, dit is belangrijke achtergrond kennis voor
klinische neuropsychologie.

H5: communication between neurons (§5.1, §5.5 en §5.7)
 Neurotransmitters zijn belangrijk voor goed begrip van neuropsychologische problemen en
therapieën.
 Voornaamste categorieën neurotransmitters:
o Kleine-molecuul transmitters: snelle werking, snelle synthese uit voedingsstoffen,
snelle aanvulling na verbruik en ze spelen een rol bij het vormen van gedrag.
 Acetylcholine
 Mono-aminen: dopamine, norepinefrine, epinefrine en serotonine.
 Aminozuren: glutamaat, GABA, glycine en histamine. Dit is de meest voorkomen
en meest actieve soort transmitters in het centraal zenuwstelsel.




3

, o Neuropeptiden: trage werking, trage synthese, niet snel aangevuld na verbruikt, spelen
een rol binnen het centrale zenuwstelsel bij allerlei specifieke gedragsvormen (bv.
plezier en pijn).
 Zijn buiten het centraal zenuwstelsel werkzaam als hormonen.
 Bv. vasopressine, oxytocine, endorfinen, insuline, corticosteroïden, enz.
o Gasachtige transmitters: snelle werking, zorgen o.a. voor snelle vaatverwijding in de
hersen en elders in het lichaam (bv. in de genitaliën) en activeren
stofwisselingsprocessen in het zenuwstelsel.
 Stikstofoxide (NO), koolstofmono-oxide (CO).
 Neurotransmitters kunnen op verschillende plaatsen in het zenuwstelsel verschillende typen
receptoren activeren. Daardoor kunnen ze verschillende effecten hebben (bv. zowel
exciterende als inhiberende effecten).
 Neurotransmitters kunnen specifieke of modulerende effecten hebben:
o Specifieke effecten: op één bepaalde plaats in het brein een specifiek effect hebben.
o Modulerende effecten: versterken of verzwakken van specifieke effecten van andere
transmitters.
o Aminozuren hebben relatief veel specifieke effecten terwijl acetylcholine en mono-
aminen relatief veel modulerende effecten hebben.
 Aminozuren worden geproduceerd op de plaatsen waar ze actief zijn (vooral in de cortex).
 Mono-aminen worden geproduceerd in kernen in de hersenstam en via lange axonen naar de
rest van de hersenen getransporteerd waar ze een activerende invloed uitoefenen op grote
delen van de grote en kleine hersenen (ascending activating systems: opstijgende
activerende systemen, zegt in feite dat ze een algemeen effect kunnen hebben).
o Cholinerge systeem: speelt een rol bij het normale waakgedrag van de cortex en er
wordt gedacht dat het een rol speelt bij aandacht en geheugen. Het verlies van
cholinerge neuronen is gerelateerd aan Alzheimer.
o Dopaminerge systeem: bestaat uit twee paden:
 Nigrostratiale pad: vanuit de substantia nigra. Een verlies van dopamine in dit
pad is gerelateerd aan spierstijfheid en Parkinson.
 Mesolimbische pad: vanuit het ventrale tegmentum. De vrijlating van dopamine
in dit pad zorgt voor blijheid en een goed gevoel een toename van dopamine hier
is gerelateerd aan schizofrenie en een afname aan een gebrek aan aandacht.
o Noradrenale systeem: heeft betrekking op emoties. Een verminderde activiteit van
noradernale neuronen kan lijden tot symptomen van een depressie, manie is
gerelateerd aan een verhoogde activiteit van dezelfde neuronen. Ook is er een verband
tussen verlaagde noradernale activiteit en hyperactieve en aandacht tekort stoornissen.
o Serotonerge systeem (5-HT): speelt een rol bij het waakgedrag. Een verandering in 5-HT
is gerelateerd aan obsessief compulsieve stoornis (OCD), tics en schizofrenie. Een
afname van 5-HT is gerelateerd aan een depressie en een abnormale activiteit van 5-HT
in de hersenstam is gerelateerd aan stoornissen zoals slaap apneu.
 Acetylcholine wordt geproduceerd in kernen in de hersenstam en de frontaalkwab en
vervolgens via lange axonen getransporteerd. Heeft net als mono-aminen een sterke
activerende invloed binnen het centrale zenuwstelsel.
 Transmitters met modulerende effecten (neuromodulatoren) hebben een belangrijke
activerende functie: activeren grote delen van de hersenen (vooral de cortex) betrokken bij
waarneming, motoriek, cognitie en emotie. Ze hebben een belangrijke rol bij krachtige en
snelle reacties als de situatie hierom vraagt en bij de regulatie van slapen en waken.


4

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller juliasistermans. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $5.38. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

67096 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$5.38  8x  sold
  • (0)
  Add to cart