Inhoudsopgave
Probleem 1: KWEKIE/ EĞITMEK/ TERBIYA/OPVOEDING..................................................................................2
1.1. Wat zegt de theorie van Charles Super & Sara Harkness (developmental niche) en welke andere
theorieën zijn er?..................................................................................................................................................2
1.2. Wat zijn de verschillen in opvoeding binnen verschillende culturen in Nederland?.....................................5
2.a Welke verschillende culturen zijn er?........................................................................................................5
2.b. Wat veroorzaakt verschillen in opvoeding binnen culturen?........................................................................6
1.3. Wat zijn de verschillen in opvoeding tussen verschillende culturen in Nederland? (denk aan straffen,
belonen, rol van ouders etc.)................................................................................................................................6
Probleem 2: Feit of fabel.............................................................................................................................. 19
2.1. Welke theorieën bestaan er over etnische/culturele verschillen in gedragsproblemen? Wat zou je
verwachten over de verschillen in gedragsproblemen op basis van deze theorieën?.......................................19
2.2. Zijn er verschillen in de prevalentie van probleemgedrag tussen etnische groepen in NL? Hoe consistent
zijn deze verschillen? Worden ze gevonden voor alle soorten probleem gedrag? Zijn verschillen tussen
groepen consistent over studies heen?..............................................................................................................22
2.3. Waardoor worden eventuele verschillen in emotionele en gedragsproblemen verklaard? Komt dit door
cultuur of zijn er andere factoren die hierbij een rol spelen?.............................................................................28
Probleem 3: Wie ben ik? Waar sta ik?.......................................................................................................... 34
3.1. Wat is etnische identiteit? Hoe hangt etnische identiteit samen met de ontwikkeling van je identiteit,
vanuit psychologisch perspectief? En hoe verhoudt etnische identiteit zich tot acculturatie?.........................34
3.2. Welke factoren spelen een rol bij het vormen van je etnische identiteit? En bij acculturatie?..................41
3.3. Wat zijn de gevolgen van verschillende vormen van etnische identiteit? Welke gevolgen heeft dit voor de
ontwikkeling van jongeren? Hoe verhoudt dit zich tot de etnische identiteitscrisis/acculturatie?...................49
Probleem 4: One size fits all?....................................................................................................................... 51
4.1. Op welke manier wordt er in de Nederlandse hulpverlening rekening gehouden met het omgaan met
culturele diversiteit? (Cultuur sensitief handelen?)............................................................................................51
4.2. Hoe kan je zorgen dat hulpverlening bij iedereen goed aansluit? Wat is het verschil in behoeftes en
gebruik van verschillende culturen? En wat is het gevolg als de hulpverlening niet goed aansluit?................53
4.3. Welke factoren dragen bij aan het verschil in behoeftes en gebruik van hulpverlening?..........................56
,Probleem 1: KWEKIE/ EĞITMEK/
TERBIYA/OPVOEDING
1.1. Wat zegt de theorie van Charles Super & Sara Harkness
(developmental niche) en welke andere theorieën zijn er?
Super & Harkness (1986). The developmental niche: A conceptualizati on at the
interface of child and culture
Developmental niche = interne samenhang tussen subsystemen en homeostatische
mechanismen streven naar continuïteit, maar verandering is mogelijk. Het is geïntroduceerd
als kader voor het onderzoeken van de culturele structurering van de ontwikkeling van
kinderen. Niche staat letterlijk voor natuurlijke leefomgeving. Iedereen heeft zijn eigen
niche.
Het idee dat de ontwikkeling wordt beïnvloed door de omgeving is ongeveer even oud als
het idee van ontwikkeling zelf; in zekere zin is de omgeving in de vorm van "stimuli" of zelfs
"ervaring" een hoeksteen geweest van de psychologie sinds haar vroegste filosofische begin.
Maar toen de formele discipline van de psychologie werd gecreëerd om de
wetenschappelijke methode toe te passen op het begrijpen van de menselijke geest, werd
de omgeving als studieobject uitgesloten. De beweging voor kinderstudies, zoals die zich in
het begin van deze eeuw vanuit de collaterale wortels heeft ontwikkeld, werd zowel door
humanistische, interdisciplinaire en beleidsmatige als door wetenschappelijke overwegingen
gekenmerkt.
Er zijn verschillende perspectieven om te kijken naar de menselijke ontwikkeling. Sara
Harkness en Charles Super introduceerde de zogenaamde developmental niche, vanuit
onderzoek naar menselijke ontwikkeling wat gevormd wordt door twee centrale, maar
tegenstrijdige uitgangspunten:
(1) Antropologische benaderingen: in de eerste plaats gericht op de gesocialiseerde
volwassenen, ten koste van het begrip van ontwikkelingsprocessen. De
gesocialiseerde volwassene wordt ook wel gezien als eindproduct. Volgens een van
de belangrijkste antropologische opvattingen bevindt cultuur zich in de individuele
geest; een theorie over cultuur moet daarom inhouden hoe zij daar komt en hoe zij
daar functioneert.
(2) Ontwikkelingspsychologie: heeft zich (in de jaren 70) juist bezig gehouden met een
gedecontextualiseerd universeel kind. Theorieën en modellen rondom het
geïndividualiseerde kind werden in twijfel getrokken, waaruit nieuwe theorieën
werden gevormd. Waaronder de theorie van Whiting en van Bronfenbrenner:
(I) John Whiting's 'model voor psycho-cultureel onderzoek stelde dat:
Kenmerken in de geschiedenis van elke samenleving en in de natuurlijke
omgeving waarin het is gesitueerd beïnvloeden de gebruikelijke methoden
waarmee in die samenleving voor zuigelingen (en kinderen) wordt gezorgd,
die blijvende psychologische en fysiologische effecten hebben op de leden van
die samenleving, die tot uiting komen in de culturele projectieve-expressieve
systemen van de samenleving en de lichaamsbouw van haar leden".
, (II) Ecologische benadering van Bronfenbrenner (1970): De omgeving van een
kind kan niet worden herleid tot een enkele onmiddellijke omgeving waarin
het subject zich bevindt, want "omgevingsgebeurtenissen en omstandigheden
buiten elke onmiddellijke omgeving waarin de persoon zich bevindt, kunnen
een diepgaande invloed hebben op het gedrag en de ontwikkeling binnen die
omgeving". De indeling van de omgeving van Bronfenbrenner naar: micro-
meso-macroniveau is een wereldwijd framework.
(III) Kessen geeft net als Bronfenbrenner aan dat studies naar de ontwikkeling
van kinderen afgelopen jaren niet voldoende maatwerk hebben geboden. Het
geschikte object voor een studie zou niet ‘het kind’ zijn, maar ‘het kind in zijn
omgeving’.
De ontwikkelingsniche probeert de twee theorieën, ook wel gezien als metafoor, samen te
voegen en is dus ook een metafoor, waarin het kind en de cultuur worden gezien als
wederzijds interactieve systemen. Het nut van deze metafoor voor het onderzoek ligt in de
afbakening van aspecten van de omgeving van het kind die in de psychologie vaak
onopgemerkt zijn gebleven, terwijl de nadruk wordt gelegd op de groeiprocessen die de kern
vormen van de ontwikkelingstheorie.
De developmental niche is een theoretisch kader voor het bestuderen van de culturele
regulatie op het micro niveau van het kind en pogingen om deze omgeving te beschrijven
vanuit het punt van het kind om het proces van ontwikkeling te kunnen begrijpen. Het is
geen verklarend model, maar een beschrijvend model, bedoelt om de context waarin
kinderen opgroeien te kunnen plaatsen en het effect van cultuur op de verschillende
subsystemen te kunnen zien.
Binnen de developmental niche (ontwikkelingsniche) onderscheiden Super en Harkness drie
subsystemen, die met elkaar samenhangen:
(1) Fysieke en sociale setting (materiële en sociale kenmerken van directe leefomgeving:
micro niveau): gezinsstructuur, vorm en grootte van de leefomgeving, speelgoed,
boeken en andere materialen. Dit geldt zowel binnen als buiten het gezin, waarin het
leven van de kinderen zich voltrekt.
(2) Niet-intentionele opvoedingspraktijken en -gedrag (Daadwerkelijk gedrag, culturele
gewoontes van verzorging en opvoeding): Slaapgewoontes, eetgewoontes en manier
van leren. Gezien de beschikbare menselijke en technologische ontwikkelingen
passen verzorgers de opvoedpraktijken en -gedragingen aan op de ecologische en
culturele instellingen waarin zij leven.
(I) Opvoedingsgewoonten: reeksen van gedrag die vaak worden gebruikt
door leden van de gemeenschap en zo zijn geïntegreerd in de grotere
cultuur dat er niet bewust over nagedacht hoeft te worden. Op
groepsniveau kunnen brede oplossingen voor terugkerende problemen
door leden van de cultuur worden gezien als natuurlijk.
(II) Opvoedingsgedrag: wordt in de theorie onderscheiden in drie dimensies:
1. Ondersteuning – biedt kinderen veiligheid en warmte. Interactie is
responsief en begripvol.
2. Controle – Wijze waarop opvoeders het
gedrag van hun kinderen reguleren.
Onderscheidt tussen autoritaire controle
(toepassen van machtsmiddelen, zoals
, dreigen, straffen, waarschuwen etc.) en autoritatieve controle (uitleg
en redenering geven en het maken van afspraken).
3. Ouderlijk toezicht – supervisie over wat kinderen doen, waar en met
wie.
(3) Parental ethnotheorieën (Visie/ psychologie van ouders): Opvoedingsdoelen,
waarden, stijlen, beleving en verwachtingen van
opvoeders over de ontwikkeling. Veel waarden en
overtuigingen worden door cultuur gereguleerd en
reguleren daarom ook de ontwikkeling van het kind. De
psychologie van verzorgers bevat ethnotheorieën over
het gedrag en de ontwikkeling van hun kinderen en de
aangeleerde oriëntaties die ouders in hun
opvoederservaring meenemen. Binnen de beperkingen
van de omgeving (zoals afwezigheid van technologie)
ontwikkelen ouders eigen strategieën voor de opvoeding
van hun kind.
Homeostatische mechanismen (aangegeven met pijltjes in de afbeeldingen) hebben de
neiging de drie subsystemen in harmonie met elkaar te houden en aan te passen aan het
ontwikkelingsniveau en de individuele kenmerken van het kind. De ontwikkelingsniche
van een kind blijft dus niet lang constant. Voor een groot deel is dit een aanpassing van de
omgeving aan het opgroeiende individu, maar de kwaliteit en het tijdstip van verschuivingen
in de niche dragen de stempel van de cultuur. De drie componenten vormen de culturele
context van de ontwikkeling van een kind.
De omgeving, de gewoonten en de psychologie van de verzorger hebben een
gemeenschappelijke functie in het organiseren van de ontwikkelingservaring van het
individu. Regelmatigheden binnen en tussen de subsystemen, en thematische continuïteiten
en progressies in de niches van de kindertijd leveren materiaal waaruit het kind de sociale,
affectieve en cognitieve regels van de cultuur haalt. Verandering in één van de subsystemen,
betekent ook verandering in de andere subsystemen (bijv. onderwijs voor alleen meisjes,
zullen ook de opvoedingsopvattingen veranderen).
De niche kent drie belangrijke uitvloeisels:
(1) Niche als gesloten systeem de drie componenten van de niche werken op een
gecoördineerde manier. Alle drie de subsystemen werken samen. Echter zal het in eerste
instantie proberen veranderingen van andere subsystemen tegen te gaan. Echter, als de
gevolgen van veranderingen uiteindelijk groeien en golven door het systeem, zullen dezelfde
krachten van homeostase, de drie subsystemen in nieuwe harmonie brengen. Elk
component reageert verschillend op andere kenmerken van de grotere ecologie. Cultuur
heeft de meeste onmiddellijke invloed. De setting past zich aan, aan de migrant (bijv.
moskee in Nederland
(2) Niche als open systeem Migrant past zich aan, aan de setting. Als er een systeem
verandert, veranderen de andere subsystemen mee. Bijv. mee sinterklaas vieren ondanks,
dat het niet bij eigen cultuur behoort.
(3) Niche en organisme zijn wederzijds aangepast Combinatie van beide systemen.
Migrant past zich aan, aan de setting. Setting past zich aan, aan de migrant. Bijv.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller LKS. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.94. You're not tied to anything after your purchase.