In 1962 introduceerde de socioloog Piet Thoenes het begrip verzorgingsstaat in Nederland. Er werd een
samenleving mee getypeerd waarin de overheid, met name door sociale wetgeving, een belangrijke rol speelde
bij het waarborgen van het algemeen welzijn.
Verzorgingsstaat: een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid
systeem van overheidszorg, dat zich – bij handhaving van het kapitalistisch productiesysteem – garant stelt
voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen.
Opvallend in zijn definitie is het benadrukken van democratie en kapitalisme. Hiermee weerspiegelde hij de
Koude Oorlog.
Daarmee onderscheidde hij de West- Europese verzorgingsstaat van de Oost- Europese (communistische)
heilstaat waarin de overheid ook een dominante rol speelde in het creëren van welvaart en welzijn.
Daarnaast benadrukt hij de garantie van collectief sociaal welzijn.
Het gaat om structurele overheidsbemoeienis om voor iedereen welzijn te garanderen.
Kapitalisme en democratie zijn tegenwoordig vanzelfsprekend geworden.
Eigentijdse definitie van de verzorgingsstaat van Wilterdink en Van Heerikhuizen:
Een stelsel waarin de overheid zich garant stelt voor noodzakelijke geachte materiële en immateriële
voorzieningen voor alle burgers.
Duidelijk dat de overheid zich garant stelt, wat niet betekent dat de overheid zelf produceert of verdeelt wat
nodig geacht wordt, maar wel dat ze er garant voor staat dat het gebeurt.
In de verzorgingsstaat gaat het zowel om de materiële als om de immateriële voorzieningen. (breder dan
stelsel van sociale zekerheid)
Deze definitie geeft ruimte voor toekomstige ontwikkelingen en verschillen in (politieke) opvattingen. De aard
en de omvang van de verzorgingsstaat kunnen in de loop van de tijd, bij veranderende opvattingen, ook
veranderen.
Ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat
Introductie arbeidswetgeving(Kinderwetje van Van Houten 1874), sociale zekerheidswetgeving( de
Ongevallenwet 1901) wordt vaak als het startpunt van de Nederlandse verzorgingsstaat gezien.
Vanuit deze beginsituatie ontwikkelde de verzorgingsstaat zich en kwam er een proces van verstatelijking van
verzorgingsarrangementen op gang.
De ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat past daarmee binnen een ontwikkelingslogica die voor
West- Europa in het algemeen geldt. In die ontwikkelingslogica worden vier fasen onderscheiden:
1. Fase 1: Eerste aanzet.
Voor loonarbeiders in de beginnende industrieën vormden ziekte, ongevallen en invaliditeit grote
risico’s. Hiertegen werden dan ook de eerste sociale wetten en verzekeringen geïntroduceerd. Hoewel
ook werkloosheid een reëel bestaand risico was, kwam daar eerst nog geen sociale verzekering voor.
2. Fase 2: Doelgroepverbreding.
De eerste sociale verzekeringen waren alleen gericht op industriële loonarbeiders. In de tweede fase
van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat is er een verbreding in wet- en regelgeving tot niet-
industriële arbeiders en zelfs tot mensen die niet in loondienst werken.
In deze eerste twee fasen lag het accent bij de sociale verzekeringen op het tegengaan van armoede. Bij de
verdere ontwikkeling van de verzorgingsstaat verschuift het perspectief van het tegengaan van armoede naar
een spreiding van de welvaart.
, 3. Fase 3: Sociale regelingen krijgen een nog algemener karakter.
Uiteindelijk resulteerde dat in een vangnet voor iedereen die in nood verkeerde. Er werd naar
gestreefd om uitkeringen waardevast te maken waardoor uitkeringsgerechtigden meeprofiteerden
van de algemene stijging van de welvaart. Uitkeringen werden gekoppeld aan de lonen, waardoor ze
met de lonen meestegen.
4. Fase 4: crisis.
Het stelsel van sociale zekerheid kwam onder druk te staan als gevolg van de grote aantallen mensen
die er een beroep op deden. Er ontstonden problemen rond de betaalbaarheid en de beheersbaarheid
van het stelsel.
De aanloopfase
In de 19e was er in Nederland nog geen algemene (collectieve) regelingen van sociale zekerheid. Risico’s die
mensen liepen werden opgavangen in de werkgever-werknemersfeer (patronale verhouding) door welwillende
werkgevers of door de lokale gemeenschappen waarin mensen leefden. Deze relaties kwamen door de
beginnende industrialisatie en de daarmee gepaard gaande verstedelijking onder druk te staan. De werkgever
ging niet meer vanzelfsprekend voor werknemers zorgen en ook de lokale gemeenschappen veranderden. Zij
ondergingen een proces van verminderde integratie en cohesie wat ook weer leidde tot minder
vanzelfsprekende solidariteit.
Fase 1 en 2 1901-1952
De eerste twee fasen zijn niet makkelijk van elkaar te onderscheiden.
Eerste sociale verzekering was de Ongevallenwet van 1901.
Verzekering tegen arbeidsongeschiktheid door bedrijfsongeval. Het was alleen voor werknemers in een beperkt
aantal industriële sectoren.
Het betrof alleen een verzekering tegen het risque professionel, dat werknemers alleen verzekerd waren tegen
de risico’s die ze op hun werk liepen.
In de Ongevallenwet van 1921 waren alle werknemers in de particuliere sector verzekerd.
In 1912 kwam er een nieuwe Armenwet.
In 1930 kwam de Ziektewet
Tijdens WOII kwam de eerste kinderbijslagwet. Alleen de werknemers die onder de Ziektewet vielen kwamen
ervoor in aanmerking.
In 1952 kwam de eerste Werkloosheidwet (WW). Ook de WW was een werknemersverzekering.
Tijdens de eerste twee fasen in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat was het Nederlandse
socialezekerheidsmodel in zekere zin bismarckiaans; een socialezekerheidsstelsel gebaseerd op met name
werknemersverzekeringen waarbij het equivalentiebeginsel geldt. Bij het equivalentiebeginsel bestaat er een
relatie tussen de betaalde premie en de te ontvangen uitkering.
Alleen degene die verzekeringspremie heeft betaald, is verzekerd en de uitkering is gerelateerd aan het
inkomen.
Het doel van dit type regelingen is inkomensstabiliteit: werknemers verzekeren van inkomen wanneer dat
onverhoopt zou wegvallen als gevolg van (tijdelijke) ziekte of werkloosheid.
Direct na de WOII kwam de Commissie Van Rhijn met een rapport waarin gepleit werd voor een stelsel dat
aansloot op de ideeën van de Britse Lord Beveridge.
Een socialezekerheidsstelsel dat aansluit op de Ideeën van de Britse Lord Beveridge is geen stelsel van
werknemersverzekeringen zoals bij het Bismarckmodel, maar een stelsel met volksverzekeringen en-
voorzieningen voor iedereen.
Het equivalentiebeginsel maakt plaats voor het solidariteitsbeginsel.
Via premies en belastingen betaalt iedereen mee aan de verzekeringen en voorzieningen. De premie die
mensen betalen is inkomensafhankelijk. Iemand die veel verdient, moet dus veel premie betalen. De uitkering
die men ontvangt is daarentegen voor iedereen gelijk, ongeacht de betaalde premie.
Het doel was armoede te voorkomen, en niet om inkomensstabiliteit te genereren.
Fase 3 1952-1977
Stelsel van sociale zekerheid werd uitgebreid.
,In 1957 kwam de Algemene ouderdomswet (AOW); deze biedt een vaste uitkering aan mensen van 65 jaar en
ouder, en is opgezet volgens het solidariteitsbeginsel.
In 1959 kwam de Algemene weduwen en wezenwet (AWW). Was bedoelt om weduwen en wezen te
beschermen tegen het financiële verlies als gevolg van het overlijden van de kostwinner.
Met de Algemene bijstandswet in 1965 verandert het karakter van de sociale zekerheid definitief. De overheid
garandeerde met de bijstandswet voor iedereen een inkomen.
1967 kwam de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het risque professionel wordt vervangen door het risque social. Dat wil zeggen dat de WAO een uitkering regelt
voor elke werknemer die arbeidsongeschikt wordt.
Het stelsel van sociale zekerheid wordt in zekere zin in 1976 voltooid met de komst van de Algemene
arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
De AAW is net als de AOW en de AWW, een volksverzekering, die de risico’s als gevolg van
arbeidsongeschiktheid afdekt van niet-werknemers, zoals zelfstandigen en vroeggehandicapten.
Naast de uitbreiding van de groep mensen die onder de sociale wetten viel, werden ook de uitkeringsniveaus
verhoogd.
Zo profiteerden ook de uitkeringsgerechtigden mee van de stijging van de welvaart.
Oorspronkelijk was de gezondheidszorg een zaak van het maatschappelijk middenveld. In de jaren 50 begon de
overheid met de ondersteuning van gezondheidszorginstellingen door middel van subsidies.
In de jaren 60 introduceerde zij twee belangrijke wetten om de financiering van de zorg drastisch te wijzigen:
- de Ziekenfondswet (Zfw) in 1966. Dit was een wet waarmee de ziektekosten gedekt werden van mensen met
lage- en middeninkomens.
- de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) in 1968. Deze wet was bedoelt om medische
behandelingen te financieren die zo duur waren dat ze niet te verzekeren waren. O.a. de langdurige
ziekenhuisopnames en de opnames in verpleeghuizen vielen onder de AWBZ.
De overheidsbemoeienis met welzijn en welzijnswerk werd groter.
In 1952 was het Ministerie van Maatschappelijk Werk ingesteld, maar lange tijd bleef de focus van de overheid
gericht op het creëren en verdelen van materiële welvaart. De zorg om het welzijn bleef het terrein van het
particulier initiatief.
In de loop van de jaren 60 verschoof de nadruk van het herstel en de verdeling van welvaart naar een
verhoging van het welzijn.
Deze verhoogde prioriteit kwam tot uiting in de uitbreiding van het Ministerie van Maatschappelijk Werk naar
het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Het ministerie was met name een
subsidieverstrekker.
Naast de aandacht voor individueel en gezinsgericht maatschappelijk werk kwam er in deze periode ook ruimte
voor bemoeienis met de samenleving.
Het opbouwwerk groeide in deze periode stormachtig.
De sterke groei van de sector ging gepaard met een professionalisering van het welzijnswerk.
Fase 4 1977
De grote groei van de verzorgingsstaat in de jaren 50 en 60 was mede mogelijk dankzij de economische
voorspoed in die jaren.
In de jaren 70 veranderde het economisch beeld.
De Nederlandse economie verslechterde als gevolg van de oliecrisis (1973) en de daarmee gepaard gaande
economische recessie.
Er ontstond een vicieuze cirkel van stijgende werkloosheid.
Ook veranderende maatschappelijke patronen leidden tot problemen.
Met name individualisering en emancipatie leverden onverwachte problemen op.
De Nederlandse verzorgingsstaat was gebaseerd op het kostwinnersbeginsel.
Vrouwen zorgden voor een verruiming van het aanbod op de arbeidsmarkt op een moment dat de vraag toch
al (te) klein was. Uitgangspunt was de fulltime werkende, mannelijke kostwinner met een vast contract
geweest.
, Nieuwe arbeidscontracten vroegen om modernisering van de sociale zekerheid en
heroriëntatie op de doelen en functies ervan.
Ook in de welzijnssector ontstonden er problemen.
De ambitieuze doelstellingen van de jaren 70 van een open en ontspannen samenleving waarin de overheid
een veelheid aan instellingen en instanties op het terrein van welzijn financierde, bleken bij sterke
economische tegenwind niet langer houdbaar. Ook was er veel kritiek op het gegroeide en
geprofessionaliseerde welzijnswerk.
Het welzijnswerk bracht mensen minder welzijn. Het welzijnswerk was bezig zijn eigen werk te creëren door de
zelfstandigheid van mensen te ondermijnen en het vrijwilligerswerk opzij te schuiven.
Een deeloorzaak achter de problemen in de welzijnssector lag in het veranderde maatschappijbeeld.
In de jaren 70 was er een groot optimisme over de mogelijkheden van de overheid om de samenleving te
veranderen. Beging jaren 80 veranderde het beeld en sloeg het vertrouwen in de mogelijkheden van de
overheid om in wantrouwen. De maakbare samenleving was achterhaald.
De verzorgingsstaat was begin jaren 80 toe aan herziening. De nadruk lag daarbij op de betaalbaarheid. Deze
maatregelen hadden maar een beperkt effect. In de jaren 90 verschoof de aandacht van betaalbaarheid naar
beheersbaarheid. Men had het inzicht verkregen dat mensen pas minder beroep op de verzorgingsstaat zullen
doen wanneer zij daar zelf toe worden geprikkeld. In het beleid kwam dat tot uiting met de introductie van
incentives en disincentives, (financiële) prikkels die het gedrag van mensen sturen.
Je ziet dat het duidelijkst aan de veranderingen die de WAO onderging. Deze is omgevormd tot de wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, 2005).
In de WIA ligt de verantwoordelijkheid voor arbeid en inkomen van mensen met een (arbeids)handicap niet
langer eenzijdig bij de overheid, maar dat die komt te liggen bij werkgever en werknemer. De wet stimuleert
werkgever om mensen zoveel mogelijk aan het werk te houden en werknemers om zo veel mogelijk aan het
werk te blijven.
Eerder was als de ziektewet vervangen door de wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte
(WULBZ) waardoor mensen niet langer een uitkering ontvangen bij ziekte, maar de werkgever twee jaar
verplicht is het loon van zieke werknemers door te betalen.
Ook de opvolger van de bijstandswet, de in 2004 geïntroduceerde wet werk en bijstand (Wwb) bevatte prikkels
voor uitkeringsgerechtigden om eerst te proberen zelf aan het werk te gaan voordat ze een uitkering
aanvragen.
Die prikkels worden nog verder versterkt in de Participatiewet uit 2015.
In 2006 is de ziekenfondswet afgeschaft en vervangen door een basisverzekering die voor iedereen verplicht is.
Daarmee is het onderscheid tussen ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden vervallen, en de eigen
verantwoordelijkheid van burgers vergroot. Naast de basisverzekering kunnen mensen zelf kiezen voor een
uitbreiding van het basispakket met aanvullende verzekeringen.
In de welzijnssector werden de problemen in de jaren 80 vooral aangepakt door bezuinigingen en het streven
naar meer efficiëntie. Schaalvergroting en fusies zijn daarvan het gevolg. In jaren 90 grote wijziging in de
aansturing van het welzijnswerk. De centrale overheid treedt terug en provinciale en lokale overheden voeren
de regie over het welzijnsbeleid.
Parallel aan de ontwikkelingen in de sociale zekerheid komt ook hier de nadruk te liggen op de eigen
verantwoordelijkheid. Het welzijnswerk gaat mensen meer activeren en minder verzorgen.
Deze opvatting zie je terug in de Wet maatschappelijke ondersteuning. Centraal staat de opvatting dat mensen
in eerste instantie moeten bezien wat ze zelf of samen met mensen in hun omgeving kunnen doen om
problemen op te lossen.
Het waarom van de verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat als gevolg van sociale strijd
Met de opkomst van de industriële samenleving ontstond ook een nieuwe klasse in de samenleving, de klasse
van de (loon)arbeiders. In het begin waren de werkomstandigheden van de arbeiders beroerd. Ook de
huisvestingsituatie was slecht. Verzet tegen die slechte omstandigheden en het opkomen voor de belangen van
arbeiders kwamen met name vanuit de arbeidersbeweging.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Slimvissen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.12. You're not tied to anything after your purchase.