100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Zelfstudieopdrachten en werkgroep Ademhaling en Circulatie $4.32   Add to cart

Other

Zelfstudieopdrachten en werkgroep Ademhaling en Circulatie

 17 views  0 purchase
  • Course
  • Institution

Het bevat de zelfstudieopdrachten (vragen en antwoorden) en de werkgroep (vragen en antwoorden).

Preview 4 out of 71  pages

  • January 9, 2022
  • 71
  • 2021/2022
  • Other
  • Unknown
avatar-seller
2.3 ZSO Chemische bindingen

Chapter 2: Review questions (blz. 40)
1. Beschrijf de elektrische lading, massa en locatie van de drie belangrijkste
subatomische onderdelen in een atoom
- neutron: lading 0, bevindt zich in de kern, massa: 1u
- proton: lading +1, bevindt zich in de kern, massa 1u
- elektron: lading -1, bevindt zich in de wolk (schillen) rond de kern, massa ongeveer 0
2. Welke vier soorten atomen zijn het meest voorkomend in het lichaam?
Waterstof, stikstof, koolstof en zuurstof
3. Beschrijf de onderscheidende karakteristieken van de drie klassen van essentiële
chemische elementen in het lichaam
Koolhydraten: opgebouwd uit monosachariden, koolstofketen met OH-groepen
Eiwitten: opgebouwd uit aminozuren, bevat peptidebindingen
Vetten: opgebouwd uit vetzuren, bevat esterbanden
Nucleïnezuren: opgebouwd uit nucleotiden, bevat fosfodiesterbanden
4. Hoeveel covalente bindingen kunnen worden gevormd bij koolstof, stikstof, zuurstof
en waterstof?
Koolstof: 4
Stikstof: 3
Zuurstof: 2
Waterstof: 1
5. Welke eigenschap van moleculen maakt het mogelijk dat zij in driedimensionale
vorm kunnen veranderen?
Rotatie bij enkele bindingen zorgt ervoor dat de moleculen van vorm kunnen veranderen
(dubbele bindingen kunnen niet roteren, deze zijn star)
6. Beschrijf hoe een ion wordt gevormd
Wanneer een elektron wordt afgegeven of opgenomen, ontstaat respectievelijk een positieve
of negatieve lading. Een ion is een geladen atoom of molecuul, ionen kunnen onderling een
ionbinding vormen.
7. Teken de structuren van een geïoniseerde carboxylgroep en een geïoniseerde
aminogroep




8. Omschrijf een vrije radicaal
Een vrije radicaal is een atoom of molecuul dat maar één ongepaard elektron in de buitenste
schil heeft.
9. Beschrijf de polaire karakteristieken van een watermolecuul
Het zuurstofatoom bevat meer protonen in de kern dan een waterstofatoom en dus heeft de
zuurstofkern een grotere positiviteit (zuurstof is een beetje meer positief en waterstof beetje
meer negatief). Het zuurstofatoom trekt daardoor harder aan het gemeenschappelijk
elektronenpaar, dus de negatieve lading ligt dichter bij het zuurstofdeel dan bij het
waterstofdeel. Zo ontstaat bij een watermolecuul een positieve kant en een negatieve kant.

, 10. Wat bepaalt de oplosbaarheid van een molecuul in water?
Een molecuul is goed oplosbaar in water, zodra er sprake is van een positieve of
negatieve lading in (een deel van) het molecuul(ladingsverschil binnen het
molecuul = polair): positieve delen kunnen bindingen aangaan met de negatieve
zuurstofdeeltjes en negatieve delen kunnen bindingen aangaan met de positieve
waterstofdeeltjes → goed oplosbaar in water.
11. Beschrijf de organisatie van amfipatische moleculen in water
Amfipatische moleculen keren zich met hun hydrofiele kop (goed oplosbaar in water) naar
het water toe en met hun hydrofobe staart (slecht oplosbaar in water) van het water af.
12. Wat is de molaire concentratie van 80 gram glucose opgelost in genoeg water om 2
liter oplossing te maken?
molmassa van glucose: 180,16 g/mol
80/180,16 = 0,444 mol glucose in 2 liter, dus ongeveer 0,22 mol per liter oplossing
13. Wat onderscheidt een zwak zuur van een sterk zuur?
Een sterk zuur zal volledig ioniseren en een zwak zuur slechts gedeeltelijk waardoor bij een
zwak zuur dus een evenwicht ontstaat. Bij een sterk zuur splitsen alle H’tjes zich sowieso af,
zal dus volledig ioniseren waardoor het dus een aflopende reactie is.
14. Welk effect heeft een toenemende pH van een oplossing op de ionisatie van een
carboxylgroep? En op een aminogroep?
Als de pH toeneemt (oplossing wordt basischer), neemt het aantal OH-deeltjes toe. Een
carboxylgroep (COOH) zal dan gaan ioniseren, omdat de afgesplitste H kan reageren met
OH- tot H2O. COOH kan reageren met OH- door water te vormen, er ontstaat dan COO-.
Een aminogroep (NH3) zal minder sterk gaan ioniseren, omdat daar H+ voor moet worden
opgenomen en die is in een oplossing met hoge pH niet / weinig aanwezig.


Chapter 2: Test questions Recall and Comprehend (blz. 42)
1. Een molecuul dat een elektron verliest aan een vrije radicaal:
E: wordt zelf een vrije radicaal
2. Van de bindingskrachten tussen atomen en moleculen, welke zijn het sterkst?
D: covalente binding


Chapter 2: Test questions Apply, analyze and evaluate (blz. 43)
1. Wat is de molariteit van een oplossing met 100 g fructose opgelost in 0,7 L water?
Molmassa fructose: 180,16 g/mol
gram 180,16 100

mol 1 X
X = 100/180,16 = 0,555 mol
Mol 0,555 X

Liter 0,7 1
X = 0,555/0,7 = 0,79 M

2. De pH van de vloeistof in de menselijke maag na een maaltijd is over het algemeen
ongeveer 1,5. Wat is de waterstofionenconcentratie in zo'n vloeistof?

,pH = 1,5
H+ concentratie = 10^-1,5 = 0,03 mol/L
3. Kalium heeft een atoomnummer van 19 en een atoommassa van 39 (negeer de
mogelijkheid van isotopen voor deze vraag). Hoeveel neutronen en elektronen zijn
aanwezig in kalium in zijn niet-geïoniseerde (K) en geïoniseerde (K+) vormen?
atoommassa = neutronen + protonen
= 39-19 = 20 neutronen en 19 elektronen bij niet geïoniseerd
20 neutronen en 18 elektronen bij wel geïoniseerd

Chapter 2: Answers to physiological inquiry questions
2.5 De aanwezigheid van waterstofbruggen helpt water in zijn vloeibare vorm te stabiliseren,
zodat er minder water ontsnapt in de gasvormige fase.




2.5 ZSO Macromoleculen, eiwit interacties en enzymen

, Hierbij behoren 3 verschillende deelinstructies.

Deelinstructie 1 Bouw en structuur van biomoleculen
Chapter 2: Review questions (blz. 40-41)
1. Noem de vier klassen organische moleculen in het lichaam
Eiwitten, vetten, koolhydraten, nucleïnezuren
2. Beschrijf de drie subklassen van koolhydraten
monosachariden, disachariden, polysachariden
Glucose: monosacharide
Sucrose: disacharide
Glycogeen: polysacharide
3. Welke eigenschappen zijn kenmerkend voor vetten?
- hydrofobe staart en hydrofiele kop
- esterbanden tussen glycerol en vetzuren
- slecht oplosbaar in water
4. Beschrijf de subklassen van lipiden (vetten)
Fosfolipiden, triglycerol, steroïden
5. Beschrijf de verbindingen tussen aminozuren die polypeptideketens vormen
Aminozuren reageren met elkaar onder afsplitsing van een watermolecuul (dehydratie). De
aminogroep van het ene aminozuur reageert met de carboxylgroep van het andere
aminozuur. Dus door de aminogroep en de carboxylgroep van twee aminozuren te
verbinden.
6. Wat is het verschil tussen een peptide en een eiwit?
Een peptide is niet perse functioneel, maar een of meerdere polypeptiden die gevouwen en
functioneel zijn wel en dan noem je het een eiwit.
7. Welke twee factoren bepalen de primaire structuur van een eiwit?
Het aantal aminozuren en de specifieke volgorde van de aminozuren bepalen de primaire
structuur van een polypeptideketen.
8. Beschrijf de typen interacties die de conformatie van een eiwit bepalen
In een polypeptideketen zitten waterstofbruggen, interacties tussen hydrofobe delen,
ionbindingen en covalente (sulfide) bindingen. Deze vormen interactie bepalen de
uiteindelijke structuur van de polypeptideketen.
9. Beschrijf de structuur van DNA en RNA
DNA: desoxyribose, nucleotiden: Adenine, Cytosine, Guanine en Thymine, bevat een
fosforgroep
RNA: ribose, nucleotiden: Adenine, Cytosine, Guanine en Uracil, bevat een fosforgroep
DNA en RNA zijn opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een base, een suiker en een
fosfaatgroep. De fosfaatgroep van de ene nucleotide gaat een binding aan met de
suikergroep van de andere nucleotide en zo ontstaat een lange keten. Bij DNA ontstaat een
dubbele streng doordat verbindingen tussen guanine en cytosine en adenine en thymine
worden gevormd.
10. Beschrijf de karakteristieken van basenpaarvorming tussen twee nucleotidebasen
Het aantal waterstofbruggen: 3 tussen C en G, 2 tussen A en T


Chapter 2: Test questions Recall and comprehend (blz. 42-43)

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller jannekersten. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $4.32. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

67866 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$4.32
  • (0)
  Add to cart