Complete samenvatting van het 1e hoorcollege van subvak Diversiteit binnen Mariene Diversiteit.
Het hoorcollege is samengevat en de bijbehorende hoofdstukken zijn (gedeeltelijk) naar het Nederlands vertaald en samengevat.
HC1 – Evolutie en fylogenie
Hoofdstuk 21, 22, 24 en 25
Uitleggen hoe soorten ontstaan
Uitleggen waarom soorten zo goed aangepast zijn aan hun omgeving
Beredeneren aan wat voor selectiedruk een organisme onderhevig is
Soorten indelen op basis van verwantschap
Hoorcollege
Evolutie door natuurlijke selectie is de verklaring voor de hoge diversiteit aan goed aangepaste
soorten.
Evolutie van de evolutie:
1. Aristoteles (384-322 BC): scala naturae = life-forms can be arranged on a ladder of increasing
compexity.
2. Carolus Linnaeus (1707-1778): binominale classificatie = wetenschappelijke naam. Genus =
species/soort en specific epithet (zie ppt.)
3. Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829): erfelijkheid van verworven kenmerken. Observatie:
lichaamsdelen veranderen door gebruik/niet gebruik hiervan. Theorie: organismen zijn niet
onveranderlijk, levensstijl leidt tot aanpassingen tijdens het leven van een individu (giraffes).
De aanpassingen worden doorgegeven aan hun nakomelingen.
4. Charles Darwin (1809-1882): natuurlijke selectie. Darwinvinken hebben verschillende
snavels, aangepast aan hun (manier van) voedsel eten. Darwins hypothese: één voorouder,
adaptatie aan omstandigheden op één eiland, deelpopulaties ontstaan met een eigen niche,
er vind onderling geen reproductie plaats (dus het zijn echt verschillende soorten).
Adaptieve radiatie: soortvorming op basis van verschillende ecologische niches. Soort 1
migreert naar eiland 1 en verandert. Een deel vliegt naar eiland 2 en past zich daar ook weer
aan. Dit gebeurt vaker bij verschillende eilanden. Tegen de tijd dat ze weer samenkomen op
hetzelfde eiland, zijn het verschillende soorten geworden en reproduceren ze niet meer.
Natuurlijke selectie: nodig voor natuurlijke selectie: (1) variatie binnen een populatie, die is
erfelijk; (2) er moet overreproductie capaciteit zijn. Dit leidt tot ‘survival of the fittest’.
‘Fitness’ = veel nakomelingen ?
Allopatrische vorming: soortvorming als gevolg van twee afgesloten gebieden. Elk met een
ander soort predator, de vissen veranderen. In het gebied met een benthische predator
blijven er alleen grote, vrij zwemmende vissen over. In het gebied met een haai als predator,
blijven er kleine, benthische vissen over. Als ze elkaar tegen zouden komen, herkennen ze
elkaar niet en reproduceren ze niet, ze zijn dus verschillende soorten geworden.
Adaptatie = soorten veranderen
Speciatie = soorten ontstaan (soortvorming)
Extinctie = soorten verdwijnen
Ondersteuning Darwins theorie:
- Homologie = gemeenschappelijke oorsprong van organen
- Fossielen = uitgestorven soorten en tussenvormen
- Biogeografie: continental drift
- Veredeling: gestuurde evolutie (bijv. bij honden en planten)
5. Genetica (20e eeuw): DNA bevat erfelijke informatie. Sleutel elementen: chromosomen en
genen.
Taxonomie = indeling van soorten maken: phylon (soort/ras) en genesis (oorsprong)
Fylogenie = taxonomie op basis van verwantschap
, Indeling op basis van maximum parsimony (spaarzaamheid): minder evolutionaire
gebeurtenissen is waarschijnlijker.
Analogie = fenotypische overeenkomst (uiterlijk), zijn wel apart ontstaan en zijn
verschillende soorten. Ze lijken op elkaar door vergelijkbare selectiedruk. ‘Convergente
evolutie’. Andere oorsprong, zelfde functie.
Homologie = divergente evolutie; dezelfde soorten lijken niet op elkaar. Zelfde oorsprong,
verschillende functie.
Hoofdstuk 21 How Evolution Works
21.1 The Darwinian revolution challenged traditional views of a young
Earth inhabited by unchanging species
“Evolutie van de evolutie” (Diversiteit HC1): Aristoteles t/m Lamarck.
21.2 Descent with modification by natural selection explains the
adaptations of organisms and the unity and diversity of life
Darwins reis op de ‘Beagle’ begon in 1831.
“Evolutie van de evolutie” (Diversiteit HC1): natuurlijke selectie
Main ideas of natural selection:
• Natural selection is a process in which individuals that have certain heritable traits survive and
reproduce at a higher rate than do other individuals because of those traits.
• Over time, natural selection can increase the frequency of adaptations that are favorable in a given
environment (Figure 21.12).
• If an environment changes, or if individuals move to a new environment, natural selection may
result in adaptation to these new conditions, sometimes giving rise to new species.
• Individuals do not evolve. Rather, it is the population that evolves over time.
21.3 Evolution is supported by an overwhelming amount of scientific
evidence
Four types of data that document the pattern of evolution and illuminate how it occurs: direct
observations, homology, the fossil record, and biogeography.
Direct observations: soapberry bugs, drug-resistant bacteria
Homology: related species can have characteristics that have an underlying similarity yet
function differently. Zelfde opbouw, verschillende functie. Dit laat zien dat de soorten
dezelfde voorouder hadden. Soms zijn de homologies alleen zichtbaar in de embryonale fase,
zoals het staartbeentje bij mensen. Vestigal structures = homologies die nog wel aanwezig
zijn, maar die geen functie meer hebben. Dit is allebei ook van toepassing op genen.
Convergent evolution = als verschillende soorten er (bijna) hetzelfde uitzien. Dit komt
doordat ze in een (verschillende, maar) overeenkomende omgeving leven en dus dezelfde
eigenschappen ontwikkelen. De functie is dus hetzelfde, maar de opbouw (bijv. wel of geen
buidel) is verschillend omdat ze verschillende voorouders hebben = analogy. (diversiteit,
HC1)
Evolutionary tree: soorten met de meest recente voorouder, zijn het meest gerelateerd.
The fossil record: door homologies en analogies in fossielen te vergelijken, kun je de
oorsprong van een soort achterhalen.
Biogeography: geographic distributions of species
Verschil theorie en hypothese: a theory, such as the theory of evolution by natural selection,
accounts for many observations and explains and integrates a great variety of phenomena. Such a
unifying theory does not become widely accepted unless its predictions stand up to thorough and
continual testing by experiment and additional observation.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ankebijkerk. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.44. You're not tied to anything after your purchase.