Deze samenvatting bevat volgende thema's:
Taken van de overheid, geld, financiële markten, budgettair beleid, begroting , ordeningspolitiek, monetair beleid en inflatie
De taken van de overheid
- Ingedeeld in 3 grote groepen
• De allocatiefunctie
• De distributiefunctie
• De stabilisatiefunctie
De Allocatiefunctie
- Overheid gaat zelf goederen en diensten produceren of beïnvloeden
- Op de vrije markt gebeurt de productie soms niet op een wenselijke manier => Marktimperfecties
De overheid kan ingrijpen en corrigeren!
1. Monopolie
- Leverancier opleggen om de prijs ≤ marginale kostprijs
- Concurrentie op de markt stimuleren
- Zelf optreden op de markt
2. Publieke goederen
- Niet-rivaliteit : Eens je een goed aanbiedt, kost het dus even veel als er één persoon
gebruik van maakt of duizend personen.
- Niet-uitsluitbaarheid: Mensen kunnen niet uitgesloten worden van gebruik van een goed,
eens het goed wordt aangeboden.
=> Zuiver publieke goederen
Vb. dijken, vuurtorens, defensie, milieu
- Als ze niet voor het goed betalen, zullen ze toch van het goed kunnen genieten eens het wordt
aangeboden. => Vrijbuitersprobleem
- Als ze niet aan beide criteria (volledig) voldoen
=> Quasi-collectieve goederen
Vb. Openbaar vervoer -> wel uitsluitbaarheid (mensen niet toelaten)
-> bepaalde rivaliteit (op een bomvolle bus, moeilijk mensen toelaten)
3. Externe effecten
- Neveneffecten -> Pos en Neg
- Als neveneffecten geen prijs met zich meebrengen -> externe effecten
Vb. Vervuiling (negatief extern effect)
=> Emissienormen opleggen of prijs voor luchtvervuiling
Vernieuwing gevel (positief extern effect)
=> Draagt bij tot aangenaam straatbeeld, maar geen geld voor de eigenaar
=> Overheid gaat subsidies geven
4. Imperfecte informatie
- Bij transacties, verschillende partijen hebben niet dezelfde info, enkel de verkoper
- De overheid kan normen invoeren (verplicht informatie verstrekken)
Vb. Energielabel op elektrische apparaten
,De distributiefunctie
- Uit de marktwerking ontstaat een verdeling van welvaart -> Niet noodzakelijk rechtvaardig
- Twee niveaus om op te treden:
1. Verdeling van de inkomens
- Inkomensverdeling als gevolg van marktwerking => primaire inkomensverdeling
-> Ongelijk
- De sociale zekerheid zorgt voor verdeling tussen actieven en niet-actieven
Vb. werkloosheidsuitkering, ziekte-uitkeringen en pensioenen
-> Gefinancierd door diegene met een hoog inkomen
- Belastingsysteem
-> De belastingtarieven zijn progressief, hangt af van je inkomen!
=> Na deze herverdeling komt een nieuwe inkomensherverdeling tot stand, Secundaire inkomensverdeling
- De verdeling over de productiefactoren is ook verschillend.
-> Hoge belasting op ‘Arbeid’
-> Lage belasting op ‘opbrengsten Kapitaal’
2. Aanpassing van de prijzen
- De prijzen die tot stand komen op de markt zijn een gevolg van V &A => zorgt voor optimaal surplus
Vb. prijs van medicatie veel te hoog -> overheid ingrijpen
- Maximumprijzen opleggen -> surplus verloren gaat
-> Eerlijker verdeling van de welvaart
- De prijs wordt gemeenschappelijk betaald!
-> Een zieke betaald de helft en de rest door de middelen van de overheid!
De stabilisatiefunctie
- Schommelingen van conjunctuur, betalingsbalans, werkloosheid en wisselkoersstabiliteit
-> Grote invloed op het leven van de mensen in een land
-> Overheid probeert schommelingen te beperken!
=> Nadruk leggen op ‘Stabiliseren‘
, Geld
Ruilhandel
- Mensen gingen ruilen en op die manier ontstond ruilhandel
- Probleem: De juiste tegenpartij zoeken!
- Later: Materialen kregen een vaste waarde en waren makkelijk onder te verdelen
Banken konden nooit failliet gaan; in bank evenveel goud als munten en biljetten in omloop
Het eerste geld
- Overschakeling naar zilver en goud
- Voorwaarden:
* Algemeen aanvaardbaar
* Duurzaam
* Draagbaar
* Deelbaar
* Schaars
- Hoe zwaar … was, gaf aan hoeveel je er voor kon krijgen.
- Later werd het goud en zilver plat geslagen en bestempeld!
- Geld laten bewaren, kooplieden kregen papiertje met bedrag op => Ontstaan banken
- Waarde op de munt werd van belang!
Geld ontleed
- Geld: Het geheel van financiële activa in een economie, dat regelmatig door personen wordt
gebruikt om goederen en diensten van andere personen te kopen.
- ‘Een moderne wereld zou niet zonder geld kunnen functioneren’
- Money -> tempel Moneta bij Romeinen (godin van waarschuwing en raadgeving)
- Geld vervult enkele basisfuncties.
- Zonder geld moeten g&d direct uitgewisseld worden voor een andere g&d door middel van ruilhandel.
-> precies de juiste tegenpartij vinden is zéér moeilijk!
• Functies van geld
- Ruilmiddel
-> in hele economie wordt dit aanvaard als ruilmiddelen
- Waardemeter
-> waarderen en uitdrukken, economische rekeneenheid
- Beleggingskrediet
-> oppotmiddel, bewaard worden voor in de toekomst
- kredietmiddel
-> financieringsfunctie, krijgen krediet bij leningen
- Geld met intrinsieke waarde: Sigaretten en goud hebben op zichzelf een waarde.
Dit komt door het verleden!
- Goudstandaard: Goud werd lang als basis gebruikt voor geld. Een goudreserve die in
overeenstemming was met het in omloop zijnde geld. Burgers konden hun papier inruilen voor goud.
- Geld met nominale waarde: Een decreet van de overheid.
De overheid bepaalt de het geld waarde heeft.
- Tekengeld: Wanneer de overheid geld uitgeeft en bij wet de waarde en de geldigheid ervan bepaalt.
,• Munten
- Standaardmunten: De nominale waarde van deze edelmetalen munten is gelijk
aan de intrinsieke waarde.
- Tekenmunten: Dit zijn ook edelmetalen munten, maar de intrinsieke waarde ligt beduidend
lager dan de nominale waarde.
- Pasmunten: Worden geslagen uit onedel metaal en hun nominale waarde
overtreft die van metaalwerk.
• Het papiergeld
- Representatief papiergeld: De dekkingscoëfficiënt in edelmetalen is 100% en vrij inwisselbaar.
- Fiduciair geld: De dekkingscoëfficiënt in edelmetalen is lager dan 100% en vrij inwisselbaar tegen goud.
- Conventioneel papiergeld: De waarde van het geld is volledig losgekoppeld van de koopkracht.
De waarde van het geld is afhankelijk van de eco. sit. en gevoerde mon. beleid
• Soorten geld
- Chartaal: stoffelijk geld, munten en biljetten
bestaat uit: euromunten en eurobankbiljetten uitgegeven door ECB
- Giraal: onmiddellijke opvraagbaar tegoeden
bestaat uit: geld op zichtrekeningen
Giraal en chartaal geld zijn beide perfecte substituten
Als we giraal geld omzetten naar chartaal of andersom: Geldsubstitutie
M1
- Quasi-geld: Het geheel van deposito’s op termijn (< 2jaar), waarmee je geen rechtstreekse
betalingen kan uitvoeren. Je kan er x aantal jaren niet mee betalen.
Geen volwaardig substituut!
De verkeersvergelijking van Fisher
- De waarde van de consumptiegoederen die van de bedrijven naar de gezinnen gaat, is even groot
als de geldstroom die van gezinnen naar de bedrijven gaat.
PxT= totale geldstroom
- De geldhoeveelheid moet dus nog vermenigvuldigd worden met de geldomloopsnelheid of de
intensiteit van het actief geldgebruik
MxV= totale geldstroom
MxV= PxT Monetaire stroom of geldstroom Reële stroom
M: De geldhoeveelheid
V: De omloopsnelheid
P: Gemiddelde prijspeil
T: Aantal transacties
Verband tussen de totale geldstroom, groei van economie en inflatie!
, De geldhoeveelheid
= De totale hoeveelheid geld die in een economie circuleert.
M1 : Het chartaal en giraal geld
M2 : M1 + geld op spaarrekening, termijndeposito’s < 2 jaar en quasi-geld
M3 : M2 + repo’s, aandelen
De omloopsnelheid
= Geeft aan hoeveel keer per jaar een bepaalde geldhoeveelheid van eigenaar verandert.
- Wanneer er geld weglekt uit economie => Oppotten (ontpotten) => V
-> Actieve ↔ inactieve geldsfeer
- V = bbp/ M
Geldschepping
= Acties van CB en andere financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten
- Bijdrukken? => 5 euro zal minder waard worden; Ik kan minder kopen met 5 euro
- Geld bijmaken -> ECB= biljetten
-> CB= munten
- Girale geldschepping -> commerciële banken verlenen krediet
- Ex > Imp => centrale banken deviezen aankopen tegen euro => M
Vb. 100 op spaarrekening staat. Ik gebruik 10 euro -> 90 euro kan gebruikt worden bij andere mensen
iemand ander 80 euro afhalen, iemand 40 => PROBLEEM als iemand die 100 euro komt afhalen
=> verplichte kasreserve door alle banken om dit probleem op te lossen
=> IJslandse banken; mensen al hun geld terugvragen -> Rush
=> 100.000 overheidsgarantie, je kan dus best geld verspreiden. Dom als je 800.000 euro ergens op zet
Voorbeeld:
geg.: B= 50 milj meteen opvraagbaar & 75 milj aan deposito’s r= 15%
gevr.: Hoeveel giraal geld creëren?
B.k=M
⇔ 125 milj x (1/0,15)
⟺ 125 milj x 6,67
⟺ 833,75 miljoen
Geldcreatie= 833,75 milj – 125 milj= 708,75 miljoen euro geschept!
- Hoe groter de kasreservecoëfficiënt, hoe kleiner de geldmultiplicator
- ECB legt deze op en controleert!
- Monetaire verplichtingen: alle bankbiljetten en deposito’s van de banken bij de CB
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller alexengelbeens. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.04. You're not tied to anything after your purchase.