1. De vraag naar het subject van de heffing: wie moet de belasting betalen?
2. De vraag naar het object van de heffing: ter zake waarvan moet belasting worden
betaald?
3. De vraag naar de maatstaf van heffing: waarover moet belasting worden betaald?
4. De vraag naar het tarief: hoeveel belasting moet er over de maatstaf van de heffing
worden betaald?
De heffing inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting hangen nauw met elkaar samen.
Formeel-juridisch hebben de inkomstenbelasting en vennootschap niks met elkaar van
doen; in Nederland hebben we het klassieke stelsel:
1. Heffing van de vennootschapsbelasting op winsten in een vennootschap (uitgedeeld of
niet) (25% vennootschapsbelasting);
2. Heffing op dividend uit de winst na vennootschapsbelasting (inkomstenbelasting).
De vennootschapsbelasting is ook nodig, immers anders zullen de vennootschappen hun
winst oppotten.
De subjectieve belastingplicht omvat wie belastingplichtig is. Het is geregeld in art. 1 jo. 2
en 3 Vpb. In artikel 2 worden de in Nederland gevestigde belastingplichtigen genoemd, uit
artikel 3 volgen de in het buitenland gevestigde belastingplichtigen.
Het verschil tussen beiden is dat de binnenlands belastingplichtigen in de heffing worden
betrokken voor hun wereldwijde winst, terwijl de buitenlands belastingplichtigen slechts
met hun Nederlandse inkomen worden betrokken in de heffing.
Waar een lichaam is gevestigd wordt bepaald door art. 4 AWR. Het wordt beoordeeld naar de
omstandigheden. Uit de jurisprudentie volgt dat bij deze beoordeling in het algemeen ervan
moet worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en
dat de vestigingsplaats overeenkomst met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende
taak uitoefent.
M.b.t. de binnenlands belastingplichtigen wordt het woonplaatsbeginsel gehanteerd, voor
de buitenlandse belastingplichtigen is dit het bronbeginsel.
Ook past Nederland het nationaliteitsbeginsel toe door middel van artikel 2 lid 4.
Uit art. 2 lid 4 Wet Vpb 1969 blijkt een vestigingsplaatsfictie: ‘‘Heeft de oprichting van een
lichaam plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt voor de toepassing van deze wet,
het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd.’’
,Art. 2 Vpb geeft een limitatieve opsomming van de binnenlands belastingplichtige
lichamen. Deze kunnen opgedeeld worden in de onbeperkt en beperkt belastingplichtigen.
De onbeperkt belastingplichtigen volgen uit sub a tot en met c. Hiervoor geldt volgens art.
2 lid 5 Vpb dat zij worden verondersteld altijd een onderneming te drijven met behulp van
hun gehele vermogen.
Dit lid etiketteert al het vermogen van een lichaam tot ondernemingsvermogen en alle
voordelen voortvloeiende uit het ondernemingsvermogen behoren tot de belastbare winst ex
art. 8 lid 1 Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001).
De onbeperkt belastingplichtigen zijn onder andere de nv en de bv. Wegens het bepaalde in
art. 2 lid 6 Wet Vpb 1969 wordt voor de heffing van de vennootschapsbelasting het bestaan
van een nv of bv steeds aangenomen, zodra en zolang een onderneming van de nv of bv in
het handelsregister staat ingeschreven. De nv en bv zijn na oprichting sowieso VBP-plichtig,
ook al is inschrijving in het handelsregister achterwege gebleven. Als de inschrijving na
ontbinding en vereffening niet is doorgehaald, blijft de belastingplicht op grond van deze
bepaling bestaan.
Door de laatste deelzin uit sub a vallen ook in het binnenland gevestigde buitenlandse
vennootschappen hieronder.
Beperkt belastingplichtige lichamen zijn ex art. 2 lid 1 onderdeel e en g Wet Vpb 1969
slechts belastingplichtig, indien en voor zover zij een onderneming drijven dan wel een
bepaald bedrijf uitoefenen. Het betreft onder andere stichtingen en verenigingen alsmede
overheidsbedrijven.
Uit art. 4 sub a Wet Vpb 1969 volgen drie uitbreidingen van het ondernemingsbegrip.
- Wanneer in concurrentie wordt getreden met een onbeperkt belastingplichtige
- Pensioen-, lijfrente-, en kapitaalverzekering
Aanwijzing: een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het
economische verkeer beoogt winst te behalen. Uit de jurisprudentie volgt dat een winststreven
aanwezig wordt geacht, indien een vereniging of stichting met haar activiteiten stelselmatig
overschotten behaalt.
Indien één entiteit meerdere ondernemingen voert, worden deze geacht één onderneming te
behelsen wegens het bepaalde in art. 2 lid 7 Vpb.
Vanwege het feit dat verenigingen en stichtingen belastingplichtig zijn ‘voor zover’ zij een
onderneming drijven, dient de ondernemingssfeer van de niet-ondernemingssfeer te worden
afgebakend. Buiten het ondernemingskader zijn deze lichamen niet belastingplichtig. Bij het
maken van een onderscheid tussen belaste en onbelaste activiteiten, moeten activiteiten die
onlosmakelijk met elkaar samenhangen, als één geheel worden beschouwd.
N.B. Een vof en (besloten) commanditaire vennootschap zijn niet onderworpen aan de
vennootschapsbelasting omdat zij fiscaal transparant zijn; de winst is belast bij de deelnemers.
,Een NV, BV, (open) commanditaire vennootschap en coöperatie zijn wel onderworpen aan
vennootschapsbelasting; de winst is belast bij de samenwerkingsvormen. NAKIJKEN
De objectieve belastingplicht omvat waarover de winst bepaald dient te worden.
- Art. 7 lid 1 Wet Vpb 1969: ‘‘Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen wordt de
belasting geheven naar het belastbare bedrag.’’
- Art. 7 lid 2 Wet Vpb 1969: ‘‘Het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare
winst verminderd met de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.’’ Hieruit volgt
de vermogensvergelijking. Deze is Eindvermogen – Beginvermogen – stortingen +
onttrekkingen, of via de winst- en verliesrekening: opbrengsten – kosten.
- Art. 2 lid 5 Wet Vpb 1969: ‘‘De lichamen, vermeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c en
d, worden geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen.’’.
Voor de beperkt belastingplichtigen moet je dus eerst berekenen welke gedeelte een
onderneming betreft.
- Art. 8 lid 1 Wet Vpb 1969 vormt een schakelbepaling: ‘‘De winst wordt opgevat en
bepaald op de voet van de artikelen 3.8, 3.11 en 3.12, 3.13, eerste lid, onderdelen a, g, h
en i, 3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met h, en tweede tot en met vijfde lid, 3.21 tot
en met 3.30, 3.30a, eerste tot en met zevende lid, 3.31 tot en met 4.54, 3.55 tot en met
3.57, 10.10, 10a.2, 10a.3 en 10a.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor
ondernemer wordt gelezen belastingplichtige.’’
De kwalificatie als kapitaal zijn van belang, omdat de kapitaalmutaties anders behandeld
worden dan die van het vreemd vermogen. Een dividendstorting is wel belast, terwijl een
rentekost aftrekbaar is.
Afhankelijk van de specifieke leningsvoorwaarden, kunnen leningen overigens voor de
toepassing van de Wet Vpb 1969 worden aangemerkt als kapitaalverstrekkingen. Ook
kunnen de leningsvoorwaarden onzakelijk zijn en in dat geval zal de rente naar een zakelijk
niveau (moeten) worden gecorrigeerd.
Tot slot is in de jurisprudentie het leerstuk van de zogenoemde onzakelijke leningen
ontwikkeld. Dat zijn leningen waaraan een zodanig onzakelijk debiteurenrisico is verbonden
dat een willekeurige derde dit risico niet zou hebben aanvaard.
Ten aanzien van de vermogensverstrekker geldt dat de voor- en nadelen op schulden
enerzijds en kapitaal anderzijds eveneens volgens een ander fiscaal regime worden belast.
Rentebaten die een natuurlijke persoon ontvangt, worden in de inkomstenbelasting belast in
box 1 of in box 3. Dividenden daarentegen worden normaliter belast in box 2 als inkomen uit
aanmerkelijk belang dan wel in box 3 als inkomen uit sparen en beleggen. Als de
vermogensverstrekker is onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting, geldt
in het algemeen dat voor- en nadelen op de verstrekking van aandelenkapitaal onder de
werking van de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening vallen. Als die niet van
toepassing zijn, behoren de voor- en nadelen op die aandelen tot de winst. Voor- en nadelen
die opkomen ter zake van vorderingen behoren in het algemeen wel tot de winst.
, Het winstbegrip volgt uit art. 8 Vpb. Hierin wordt gegeven dat aangesloten wordt bij het
winstbegrip uit 3.8 IB.
De totaalwinst uit art. 3.8 Wet IB 2001 is: ‘‘Winst uit onderneming (winst) is het bedrag van
de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen
uit een onderneming.’’ Voordelen = opbrengsten – kosten. Dit artikel geeft de totaalwinst.
Uit een onderneming: het is dus van belang om i.g.v. beperkt belastingplichtigen
onderscheid te maken tussen hetgeen voordeel uit onderneming betreft. De kwalificatie
hiertoe heet vermogensetikettering. Bij onbeperkt belastingplichtigen moet art. 2 lid 5
Vpb genoemd worden.
In 2 lid 5 wordt namelijk bepaald dat al het vermogen ondernemingsvermogen vormt en
daarom behoren alle daarmee gerealiseerde voor- en nadelen tot de winst. Dit houdt echter
niet in dat alle kosten aftrekbaar zijn, indien ze onredelijk voorkomen voor de fiscus kan
deze ze als onzakelijk bestempelen.
De totaalwinst gaat uit van de nominalistische visie, inhoudende dat elke nominale
vermogensvermeerdering tot de fiscale winst wordt gerekend, behoudens die welke
voortvloeien uit het kapitaalverkeer met aandeelhouders. Dit resulteert in het feit dat ook
inflatie e.d. onder de totaalwinst vallen.
De historische kostprijs vormt het uitgangspunt bij de waardering van de balansposten voor
de fiscale winstbepaling.
N.B. Ook voor de Vpb geldt via de balans de vermogensvergelijking: EV – BV – stortingen +
onttrekkingen of via de winst- en verliesrekening: opbrengsten -/- kosten.
Uit art. 20 lid 1 Wet Vpb 1969 volgt: ‘‘Indien de berekening van de belastbare winst of van
het Nederlandse inkomen leidt tot een negatief bedrag, wordt dit aangemerkt als een
verlies.’’
Om jaarlijkse heffing mogelijk te maken dient de jaarwinst vastgesteld te worden (winst
toegerekend aan afzonderlijke jaren). De bepaling hiertoe blijkt uit art. 3.25 Wet IB 2001:
‘‘De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met
inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke
uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed
koopmansgebruik dit rechtvaardigt.’’
Stortingen moeten worden gecorrigeerd
Het goed koopmansgebruik bestaat onder andere uit:
- Het realisatiebeginsel: opbrengsten worden toegerekend aan de periode waarin zij zijn
opgekomen, en het behalen van deze opbrengst in zekere mate zeker is geworden.
Kosten moeten vervolgens worden toegerekend aan de periode waarin de met die kosten
corresponderende opbrengsten vallen. Hierdoor worden winstverschuivingen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marijkemichielsen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.96. You're not tied to anything after your purchase.