Taalwetenschap: systematisch kijken naar talige verschijnselen en conclusies trekken
over eigen of andermans taalgebruik.
Voorbeeld: ‘God zegene u.’
Taalbewustzijn:
dit levert kennis over taal op, namelijk:
Om jezelf uit te drukken
Om de ander te begrijpen
Om een ander in beweging te kunnen krijgen.
Om de taal nog beter te leren begrijpen
Om andere talen (en mensen) te begrijpen.
Begrippen hoofdstuk 3
Moedertaal: de taal die je van je ouders geleerd hebt en daarom zo wordt genoemd. Leer
je zonder dat je er bewust je best voor doet.
Voorbeeld: Nederlands
Taalverwerving: een taal leren zonder dat je er bewust je best voor doet.
Bijvoorbeeld: geen rijtjes woorden of grammaticaregels uit je hoofd te
leren.
Aangeboren taalvermogen: kinderen komen niet als een onbeschreven blad ter
wereld. Dit taalvermogen bevat de algemene principes
waaraan elke taal ter wereld voldoet.
Imiteren: als een bepaalde vorm van (taal)gedrag maar vaak genoeg wordt
voorgedaan, nemen kinderen dit uiteindelijk zelf over.
Generatieve taalkunde:
(Chomsky)
De theorie die ervan uitgaat dat het kind een aangeboren taalvermogen heeft.
In het taalgebruik van een kind zijn abstracte grammaticale regels te vinden en dat betekent
dat het kind dus kennis moet hebben van deze abstracte grammaticale regels. Deze regels
zijn te ingewikkeld om in een kort tijdsbestek te leren. Daarom moet een kind wel beschikken
over een aangeboren grammatica.
Kind staat centraal en taalomgeving doet er niet echt toe. Het aangeboren taalvermogen stelt
het kind in staat om systeem te ontdekken in de chaos van het taalaanbod dat het over zich
heen krijgt. Spreekt het behaviorisme tegen door o.a. poverty of the stimulus.
Voorbeeld: Maar ik lustte geen kaas, maar ik eette het toch op (systematiek)
Behaviorisme:
(Skinner)
de stroming die ervan uitgaat dat kinderen taal aanleren door hun ouders te imiteren.
Bestudeert alleen uiterlijk waarneembaar gedrag. Gaat in tegen de generatieve taalkunde.
Niet het kind staat centraal, maar de taalomgeving van het kind.
Voorbeeld: Amerikaan bij Hongaars treinstationloket.
,Cognitieve taalkunde:
(Tomasello)
De theorie die ervan uitgaat dat kinderen een taal aanleren door de interactie met hun
omgeving en de cognitieve vermogens. Kind heeft geen (aangeboren) kennis van abstracte
grammaticale regels, maar leert grammaticale constructies als geheel uit het hoofd (zoals
een zin).
Gelooft niet in poverty of the stimulus (generatieve taalkunde), maar wel in
patroonherkenning.
Voorbeeld: beurtgedrag.
Taalomgeving: het taalaanbod dat tot het kind wordt gericht en de interactie tussen het
kind en zijn omgeving.
Poverty of the stimulus: (Chomsky)
de stelling dat de essentie van taal grammatica is, want met het
grammaticale regelsysteem kunnen alle mogelijke taaluitingen
worden voortgebracht. Alleen op basis van de gesprekken die
kinderen horen, zouden zij nooit in staat zijn om die abstracte
grammatica te begrijpen.
Patroonherkenning: cognitief vermogen dat baby’s in staat stelt onderscheid te
maken tussen ‘gelijk’ en ‘hetzelfde’, en complexe patronen te
herkennen in allerlei beelden of geluiden.
Voorbeeld: de eerste woorden leert de baby in de
routine van de dag, waarin ouders
vaak hetzelfde woord zeggen.
Overgeneralisatie: een kind gaat een regel overal toepassen, ook waar het niet
hoort.
Voorbeeld: Giechel me niet! (Laat me niet giechelen!)
Kritische periode: tijd waarbinnen een taal geleerd moet worden. Als deze periode
voorbij is, moet je hard studeren om een tweede taal te leren
spreken en verstaan.
Taalverwervingsperiode:
Vanaf de geboorte t/m ongeveer 9 jaar. Tijdens deze periode verwerft een kind verschillende
aspecten van taal. Wereldwijd verloopt bij alle kinderen deze volgorde in ongeveer dezelfde
volgorde. Dat geldt dus voor al de verschillende moedertalen.
Voorbeeld: ieder kind leert eerst woorden te vormen en leert daarna
woorden met elkaar te combineren.
Fonologische vaardigheden:
het vermogen om klanken te herkennen en van elkaar te kunnen onderscheiden.
Voorbeeld: Engelse kinderen leren het contrast tussen twee klinkers die voor
Nederlanders allebei als een korte -è- klinken (het Engels uitgesproken
panda versus pencil)
Voortalige periode:
(Van geboorte tot rond eerste levensjaar)
Fonologische vaardigheden: kind leert klanken uitspreken en verstaan.
, Brabbelfase: aan het eind van voortalige periode. Klanken worden met elkaar
gecombineerd. Af en toe klinkt het alsof de baby al echt praat. Halverwege
voortalige periode maakt baby nog klanken die in eigen taal niet voorkomen.
Aan het einde van voortalige periode beperkt baby zich tot klanken van
moedertaal.
Vroegtalige periode:
(Ongeveer 1 jaar tot ongeveer 2,6 jaar)
Een kind gaat betekenis toekennen aan klankreeksen. De klankreeksen die het kind in de
brabbelfase uitte, worden echte woorden. Het kind begint de betekenissen van woorden te
leren (semantische vaardigheden) en leert de regels waarmee woorden met elkaar
gecombineerd kunnen worden (syntactische vaardigheden).
Differentiatiefase:
(Ongeveer 2,6 tot 5 jaar)
Ontwikkelingen uit eerdere perioden lopen door, namelijk:
kinderen verwerven nog ontbrekende klanken en verbeteren hun uitspraak. Woordenschat
blijft zich uitbreiden. Morfologische vaardigheden: leert werkwoorden te vervoegen, woorden
samen te stellen en te verbuigen. Metalinguïstische vaardigheden: kind leert nadenken over
taal.
Voltooiingsfase:
(Ongeveer 5 tot 9 jaar)
Eerder begonnen ontwikkelingen worden voltooid:
uitbreiding woordenschat, vervoegingen sterke werkwoorden, passieve en samengestelde
zinnen. Leren op school lezen en schrijven (metalinguïstisch bewustzijn). Pragmatische
vaardigheden waarmee bedoelingen aan een ander duidelijk gemaakt kunnen worden.
Semantische vaardigheden: een kind gaat betekenis toekennen aan klankreeksen.
De klankreeksen die het kind in de brabbelfase uitte
worden echte woorden.
Eénwoordfase: de klankreeksen die het kind in de brabbelfase uitte, worden
echte woorden. Gebeurt tijdens vroegtalige periode.
Voorbeeld: in de brabbelfase heeft ‘ma ma’, geen betekenis, maar is
alleen oefening klanken maken. In vroegtalige periode:
‘mama’, bedoelt kind moeder mee en is woord.
Telegramstijl (meerwoordfase):
de zinnen zijn kort. Er zijn weinig of geen functiewoorden. De woorden worden niet of
nauwelijks verbogen. Ook al zijn de zinnen kort, toch zijn het echte zinnen en zijn ze
gevormd volgens de regels van de grammatica van de moedertaal. Hoort bij vroegtalige
periode.
Metalinguïstisch bewustzijn: het kind leert nadenken over taal.
Morfologische vaardigheden: het vermogen woorden juist te vervoegen en te verbuigen.
Pragmatische vaardigheden: kennen van regels over de interactie tussen sprekers,
zoals beurtwisseling.
Theory of mind: afhankelijk van de luisteraar moet het kind de informatie die het geeft
aanpassen door in te schatten wat de luisteraar wel en niet weet.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ambervandevelde1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.32. You're not tied to anything after your purchase.