(Week 1) 1 t/m 3.3 Het arm’s length beginsel
Voor de wijze waarop een verrekenprijs bij transacties tussen gelieerde partijen kan worden
bepaald is het arm’s length beginsel (ALB) van groot belang. Bij toepassing van het beginsel
wordt een multinationale onderneming gesplitst in afzonderlijke entiteiten. In de OESO-
richtlijnen wordt dit de ‘separate entity approach’ genoemd. Hiermee wordt geacht dat alle
divisies afhankelijk van elkaar opereren. De kern van het ALB is dat de voorwaarden van de
transacties vergeleken moeten worden met de voorwaarden van vergelijkbare transacties
tussen ongelieerde partijen teneinde te kunnen beoordelen of er sprake is van zakelijk
handelen. Het ALB is in de richtlijnen van de OESO oa ingevuld (art. 9), maar ook in de NLe
wet (art. 8b VPB). OESO wordt gezien als gezaghebbende leidraad in de internationale fiscale
praktijk, dus richtlijnen worden ook opgevolgd door landen die niet bij de OESO zitten.
Een verrekenprijscorrectie leidt doorgaans tot een hogere fiscale winst van de betreffende
belastingplichtige. het ALB tracht door een vergelijkbaarheidsanalyse te beoordelen of de
voorwaarden van een gelieerde transactie zakelijk zijn. Indien een goede
vergelijkingsmaatstaf ontbreekt, is het dus lastig om het begrip toe te passen.
De OESO kan omschreven worden als een rijke landen clubje, terwijl de UN Manual
richtlijnen biedt voor de landen uit Azië en Afrika. Ook hier betreft art. 9 het ALB. China voelt
zich bijv. genaaid omdat het gebruik van ‘comparables’ uit ontwikkelde landen geen recht
doen aan de specifieke omstandigheden van ontwikkelde landen. Er is forse tegengas van de
opkomende landen die meer en meer stellen dat de winsten van de multinationals
toegerekend moeten worden aan de markten met een grote marktpotentie en een groot
goedkoop arbeidspotentieel.
Formalary apportionment wordt gezien als een alternatief voor de groeiende kritiek op het
ALB. Het alloceert de wereldwijd geconsolideerde winst van een multinationale groep aan de
gelieerde ondernemingen in de verschillende landen adhv een vooraf bepaalde formule.
Voordeel hiervan is dat er zekerheid is voor belastingplichtige. nadeel is dat dit een zeer
uitgebreide en kostbare internationale coördinatie vereist. OESO is van mening dat de
nadelen zwaarder wegen.
De EU heeft als alternatieve benadering mogelijk de CCTB. Hiermee wordt voor de CCTB
door een concern de belastingaangifte gedaan door de moeder in de lidstaat waar ze
gevestigd is. Vervolgens wordt winst/verlies daarna via een sleutel verdeeld over de
Europese landen waarin de onderneming haar activiteiten verricht. De verdeelsleutel is
gebaseerd op: activa, arbeid en omzet. Na de verdeling kunnen de lidstaten wel hun eigen
nationale tarief toepassen. NL is kritisch op dit voorstel, want NL is klein land en weinig
productievestigingen en dit is ongunstig voor de verdeelsleutel.
De separate entity approach heeft als uitgangspunt dat het voor de winstgevendheid van
transacties niet zou mogen uitmaken of de entiteiten hun activiteiten gelieerd of ongelieerd
verrichten. Zo ontstaat een ‘level playing field’. Bij deze benadering wordt echter nog geen
antwoord gegeven op de vraag hoe voordelen die ontstaan uit bijv. synergie dienen te
worden verdeeld. De gelieerde partij binnen de transactie, wier bruto of nettowinst van
bepaalde transacties vergeleken wordt met een ongelieerde partij en op basis daarvan zijn
winst krijgt toebedeeld, zal niet in het synergievoordeel delen, omdat dit voordeel bij de
vergeleken ongelieerde partij in principe niet aanwezig is. De gelieerde partij die de
restwinst van de transactie krijgt toebedeeld, realiseert daardoor het voordeel van het in
een gelieerde relatie samenwerken in zijn geheel. Slechts bij een tweezijdige methode zoals
,de profit split, zal het synergievoordeel mogelijk op een meer verantwoorde wijze verdeeld
worden. Door de aanhoudende kritiek heeft OESO de richtlijnen wat aangepast. Zolang het
voordeel ontstaat vanwege het feit van passieve verbondenheid is er geen reden dat er
vanwege de synergie over en weer betalingen gedaan moeten worden. Dat betekent feitelijk
dat elke groepsvp zal kunnen profiteren van de voordelen van de synergie. Indien er echter
obv een grondige functionele analyse kan worden geconstateerd dat er sprake is van
zogenoemde ‘concerted group actions’ waarbij een synergievoordeel wordt gecreëerd dat
we niet zien bij de comparabables, zal er wellicht wel sprake moeten zijn van een betaling
aan de groepsvp die verantwoordelijk is voor het bereikte voordeel.
Een transactie die tussen derden niet voortkomt, is niet per definitie ingegeven door
aandeelhoudersmotieven. Bij transacties die zich niet tussen derden voordoen, dienen de
intrinsieke motieven voor de gelieerde transactie te worden onderzocht. Indien uit de
analyse van de transactie blijkt dat het totale resultaat van de transactie, obv ALP, groter is
dan wat beide partijen in totaal zouden behalen bij het niet-aangaan van de transactie, lijkt
het mij aannemelijk dat er voldoende zakelijke motieven aanwezig zijn. De transactie kan in
die gevallen niet genegeerd worden. Indien ondernemingen bekend zijn met het feit dat een
soortgelijke transactie tussen derden niet voortkomt of niet te vinden is, doen zij er
verstandig aan de economische motieven voor hun transactie vast te leggen ivm de
documentatie.
12: Management-controlaspecten van TP
Vanuit management-control perspectief is het vaststellen van de juiste verrekenprijzen bij de
beheersing van de onderneming van wezenlijk belang. het is niet per definitie zo dat een
verrekenprijssysteem vanuit management-control perspectief en een verrekenprijssysteem
vanuit fiscaal perspectief een-op-een met elkaar overeenkomen. Het centrale management
wil een verrekenprijssysteem bouwen dat ertoe leidt dat de onderdelen van het concern op
een dusdanige wijze gaan handelen dat de doelstellingen worden gehaald, en dat hoeft niet
per se door ALB te gebeuren. Daarnaast gaat het ALB uit van de vergelijking met ongelieerde
transacties. Dat is een groot verschil met het management-controlverrekenprijssysteem, dat
daar feitelijk geen enkel belang aan hecht.
Bij verticale integratie krijgt de onderneming meer grip op de gehele ‘value-chain’ van een
productgroep. Bij horizontale integratie was er met name sprake van diversificatie van
productgroepen binnen één concern.
De door de concern gekozen algemene strategie heeft een grote invloed op het
verrekenprijzen systeem. Deze strategie kan bepaald worden door Porter’s 5 forces model:
concurrentie, macht van leveranciers, macht van afnemers, entry barriers en de threat of
substitution. Hieruit volgen de kernactiviteiten van de onderneming.
Het is bij het bepalen van een strategie belangrijk om ook de organisatie- en
verantwoordelijkheidsstructuur van een concern te analyseren. Hierbij dien je goed de
verantwoordelijkheidscentra (VC) in kaart te brengen. Bovendien speelt natuurlijk ook een
rol de vraag of een concern centraal of decentraal wordt geleid. Een centraal geleid concern
dat weinig beslissingsruimte laat aan de onderdelen, zal de toe te rekenen beloning dmv het
verrekenprijssysteem ook anders vormgeven dan een decentraal geleid concern waarbinnen
de onderdelen veel invloed kunnen uitoefenen en logischerwijs dan ook meer risico’s lopen
bij de bedrijfsvoering.
Bij de analyse van een verrekenprijssyssteem kunnen de VC als uitgangspunt worden
genomen. Van groot belang is daarbij de vraag welke partij bij een transactie de
,zogenoemde principaalrol vervult. De principaal kan gezien worden als de partij binnen de
transactie die door zijn rol en verantwoordelijkheid in overwegende mate de condities van
de levering of dienst kan en mag bepalen. Dat betekent ook dat deze meer dan andere
partijen de risico’s zal dragen. Een VC gebruikt materiaal, kapitaal, arbeid en diensten als
input. De output bestaat uit goederen of diensten. Deze output kan weer dienen als input
voor een ander VC binnen het concern. Efficiency wordt gemeten door de output te
relateren aan de input. Effectiviteit wordt gemeten door de output te relateren aan de
doelstellingen.
Er zijn in dit hoofdstuk de volgende VC’s besproken:
Cost center: zijn verantwoordelijk voor het volgens vooraf vastgestelde standaarden
zo efficiënt mogelijk uitvoeren van productie en diensten. De verrekenprijs wordt
gebaseerd op het budget (de standaardkostprijs) op een zodanige wijze dat de
efficiencyverschillen voor rekening van het cost center komen en er een stimulans
aanwezig is om de activiteiten zo efficiënt mogelijk te verrichten. De input vindt
plaats in monetaire eenheden. De output wordt gemeten in kwaliteit en kwantiteit,
waarbij de kosten zo laag mogelijk dienen te worden gehouden. De activiteiten
worden binnen het concern vaak exclusief voor gelieerde partijen verricht en
behoren vaak niet tot de kernactiviteiten.
Voor het belonen van dergelijke activiteiten zal de costplusmethode de meest
betrouwbare methode zijn.
Expense center: hier worden doorgaans goederen geproduceerd en diensten
geleverd zonder dat daar duidelijke standaarden voor beschikbaar zijn. Het gaat hier
vaak om activiteiten die strategisch, operationeel of wettelijk noodzakelijk zijn. Denk
aan M&A. de input vindt plaats in monetaire eenheden, maar de output niet. De
output is in waarde en kwaliteit moeilijk meetbaar. Veelal worden de uitgaven dmv
het budget van de betreffende afdeling gemaximeerd.
Als er een relatie bestaat tussen de gemaakte kosten voor een activiteit en de ermee
bereikte toegevoegde waarde, zal de cost-plusmethode dan ook de meest passende
methode zijn.
Revenue center: zijn verantwoordelijk voor het realiseren van de verkopen aan
derden. Daarbij staat de optimalisatie van de verkoopvolumes en de verkoopprijzen
centraal, rekening houdend met zo’n efficient mogelijke kostenstructuur. Bij een
revenue center wordt de output in geld gemeten en er is geen directe relatie met de
input.
Indien een revenue center goederen levert aan een ander revenue centre of een
profit center, kan voor de bepaling van de transactieprijs de resale-pricemthode
worden gehanteerd. Men is dan een tussenschakel in de value chain.
Indien goederen, bestemd voor de verkoop aan derden van verbonden lichamen
worden ingekocht, dient voor die transactie een verrekenprijs te worden vastgesteld.
Hiervoor zijn dan de CUP, resale price en de TNMM mogelijk.
Profit center: houdt zich doorgaans bezig met marktgerichte activiteiten die worden
verricht voor verbonden lichamen. De input en output worden beiden in geld
gemeten en er bestaat een directe relatie.
De resale pricemethode kan een passende methode zijn om de beloning voor de
door het profit center uitgeoefende functies te toetsen. Alleen indien de functies
complex worden, kan het lastig zijn om comparables te vinden.
, Investment center: hier gaat het om activiteiten die vooral gericht zijn op het
realiseren van de strategie. Zij hebben ten doel de waarde van de gezamenlijke
activiteiten van de diverse onderdelen van het concern meer te laten zijn dan de som
der delen. Denk hierbij aan activiteiten van het bestuur, R&D etc. een investment
center is verantwoordelijk voor het realiseren van winst tov het geïnvesteerde
kapitaal.
De CUP en profit-splitmethode zijn de meest betrouwbare verrekenprijsmethode n
om het AL van de beloning vast te stellen. CUP is wel lastiger om vergelijkbare
derdenprijzen te vinden.
Inzicht in de kernfuncties en de kritische succesfactoren, gecombineerd met inzicht in de
waardeketen binnen het concern, geeft een indicatie omtrent de te verwachten
toegevoegde waarde van de kernactiviteiten, in relatie tot de toegevoegde waarde van de
meer routinematige activiteiten. Schrijver is van mening dat de inrichting van het
verrekenprijssysteem vanuit het management-controlperspectief en de fiscale discipline
benaderd dient te worden. Hiermee wordt voorkomen dat ongewenste inconsistenties
ontstaan met als risico dubbele belastingheffing door (fiscale) verrekenprijscorrecties.
De Wilde: Het OESO BEPS-project in vogelvlucht
BEPS kent 15 actiepunten om wereldwijde belastinguitholling tegen te gaan. Het BEPS
pakket beoogt de toerekening van winstgrondslag van multinationale ondernemingen obv
soft law en politieke peer pressure in lijn te brengen met de geografische locatie van
waardecreatie. Het moet echter niet leiden tot dubbele belasting.
In het artikel worden de 15 actiepunten besproken. Het eerste actiepunt betreft de digitale
economie, weet je nog van scriptie.
Actiepunt 5 ziet op oneerlijke belastingconcurrentie en kunstmatige winstverschuiving naar
laagbelaste jurisdicties via bijvoorbeeld rulings. De nexus approach verlangt een band tussen
belastingvoordeel en R&D activiteiten, waardoor de belastingplichtigen alleen toegang
krijgen tot de begunstigende behandeling van IP inkomsten voor zover zij de hiermee
verband houdende R&D activiteiten minstens voor een belangrijk gedeelte zelf hebben
verricht. De modified nexus approach strikt zich qua reikwijdte naast octrooien en patenten
tevens uit tot kwekersrechten en software etc.
Actiepunt 6 richt zich tot de bestrijding van verdragsmisbruik. In dit verband zijn aangesloten
landen minimumstandaarden overeengekomen met name om ‘treaty shopping’ tegen te
gaan. Treaty shopping betreft kortgezegd de kunstmatige tussenplaatsing van een
doorstroomvennootschap zonder voldoende ‘substance’ in een land om op die wijze met
een beroep op de belastingverdragen van dat land de heffing van bronbelasting in betrokken
bronlanden te ontgaan. Meer specifiek is men gekomen tot een drietal
antitreatyshoppingbepalingen die landen in hun belastingverdragen kunnen opnemen: de
‘principal purpose test’ (‘PPT’), de ‘limitation-on-benefits-bepaling’ (‘LOB-bepaling’) en de
‘antidoorstroombepaling’.
Art. 8-10: Een van de centrale doelstellingen van het BEPS-project in het algemeen en op het
gebied van transfer pricing in het bijzonder is om de toerekening van grondslag binnen het
concern volgens het ‘arm’s-lengthbeginsel’ in lijn te brengen met de geografische locatie van
waardecreatie. Waardecreatie vindt volgens de OESO plaats op de locatie waar de functies
worden uitgeoefend, risico’s worden beheerst en waar de bezittingen van de onderneming
worden gebruikt. Actiepunten 8-10 liggen op het terrein van de ‘transfer pricing’ in verband
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller GreatMinds. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $9.82. You're not tied to anything after your purchase.