Deze samenvatting bestaat uit alle onderdelen die aan bod komen in de Hogeschool Taaltoets.
1. Werkwoordspelling
2. Spelling algemeen
3. Zinsstructuur
4. Algemeen taalgebruik
Inhoudsopgave
Werkwoordspelling onderwerp 1...........................................................................................................3
Persoonsvorm tegenwoordige tijd.................................................................................................3
Persoonsvorm verleden tijd............................................................................................................4
Voltooid deelwoord........................................................................................................................5
Onvoltooid deelwoord....................................................................................................................6
Werkwoorden uit het Engels..........................................................................................................7
Spelling algemeen onderwerp 2.............................................................................................................7
Los, aan elkaar of met een streepje schrijven.................................................................................8
Samenstelling.................................................................................................................................8
Woordgroep...................................................................................................................................8
Koppelteken...................................................................................................................................9
Telwoorden....................................................................................................................................9
Meervoud en bezitsvorm..............................................................................................................10
Meervoud op -ëen, - ieën, -iën.....................................................................................................10
-ik, -it, -el, -et en -es......................................................................................................................11
Bezitsvorm....................................................................................................................................11
Tussenletters in samenstellingen..................................................................................................11
Hoofdletter of kleine letter...........................................................................................................14
Verkleinwoorden..........................................................................................................................16
Woordtekens: trema....................................................................................................................16
Woordtekens: accent....................................................................................................................17
Woordtekens: apostrof.................................................................................................................17
Afkortingen...................................................................................................................................17
Zinsstructuur onderwerp 3...................................................................................................................18
Leestekens........................................................................................................................................18
Woordsoorten..................................................................................................................................22
Zinsontleding....................................................................................................................................26
Onderwerp vinden........................................................................................................................27
Lijdend voorwerp vinden..............................................................................................................27
Meewerkend voorwerp vinden....................................................................................................27
Naamwoordelijk gezegde vinden..................................................................................................28
Bijvoeglijke bepaling vinden.........................................................................................................28
Stijl in zinnen....................................................................................................................................29
,Algemeen taalgebruik onderwerp 4.....................................................................................................34
Taalkwesties.....................................................................................................................................34
Als of dan:.....................................................................................................................................34
Jou of jouw:..................................................................................................................................35
Beide of beiden:............................................................................................................................35
Die, dat of wat:.............................................................................................................................35
Hun of zij:......................................................................................................................................36
Van wie of waarvan:.....................................................................................................................36
Te danken aan of te wijten aan:...................................................................................................37
Zowel…als…komt/komen:............................................................................................................37
Grote of grootte:...........................................................................................................................38
Stijl in woorden.................................................................................................................................38
2
,Werkwoordspelling onderwerp 1
De spelling van een werkwoord is afhankelijk van:
1. De vorm van het ww: persoonsvorm, gebiedende wijs, voltooid deelwoord, onvoltooid
deelwoord of infinitief.
2. De tijd waarin de persoonsvorm staat: tegenwoordige tijd of verleden tijd.
3. Het soort werkwoord: sterk of zwak ww, regelmatig of onregelmatig.
Twee kernbegrippen:
- Persoonsvorm
- Stam
Persoonsvorm -> een werkwoordsvorm die altijd gekoppeld is aan een onderwerp en is de
enige werkwoordsvorm die een enkelvoud of meervoud kent en de enige ww vorm die van
tijd kan veranderen (tt of vt).
Persoonsvorm vinden:
1. Zet de zin in een andere tijd (tt-vt of vt-tt), het werkwoord dat van tijd verandert, is de
persoonsvorm.
- Wij willen graag beter leren spellen. Wij wilden graag beter leren spellen. “willen” is
de pv vorm (leren en spellen niet).
2. Verander de zin van getal (enkelvoud-meervoud). Het ww dat verandert, is de
persoonsvorm.
- Ik kan niet geloven dat je dat hebt gedaan. Wij kunnen niet geloven dat jullie dat
hebben gedaan. Kan en hebt zijn persoonsvormen (geloven en gedaan niet).
Stam: een sleutelbegrip in de ww spelling. De geschreven stam. De taalkundige stam is het
ww -en. Maar de geschreven stam is de ik-vorm in de persoonsvorm in tegenwoordige tijd.
Vaak is dat ook het hele werkwoord -en, maar soms verandert er iets meer.
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd is afhankelijk van het onderwerp van
die persoonsvorm. Er zijn drie mogelijkheden. Je spelt:
1. De stam: als ‘ik’ het onderwerp is OF als ‘jij’ of ‘je’ (waarvan je ‘jij’ kan maken)
onderwerp is en het achter de persoonsvorm staat.
2. De stam + t: bij alle andere onderwerpen in het enkelvoud
3. Het hele werkwoord: als het onderwerp meervoud is
Bij de meeste werkwoorden hoor je gewoon of het stam of stam +t moet zijn.
- Ik bak taart (stam)
- Bak je taart? (stam)
- Bakt je zusje taart? (stam +t)
- Hij bakt taart (stam +t)
Bij ww eindigend op d lijkt dit lastiger.
3
, - Ik bereid taart (stam)
- Bereid je taart? (stam)
- Bereidt je zusje taart? (stam +t)
Tip: vervang de persoonsvorm tegenwoordige tijd door een vorm van ‘lopen’, ‘maken’,
‘vragen’ of ‘smurfen’. Je hoort dan duidelijk of je de stam of de stam +t moet spellen.
Let op: de uitgang -dt bestaat niet! We kennen alleen stam +t. Als er een -dt staat, is dat
omdat de -d er in de stam al stond. Als de stam niet eindigt op ‘d’, kan het werkwoord nooit -
dt krijgen.
Gebiedende wijs: ww vorm die we gebruiken in bijvoorbeeld instructies. Met de gebiedende
wijs druk je een instructie, bevel of aansporing uit. De gebiedende wijs spel je altijd als de
stam van het werkwoord. Gebiedende wijs heeft dus nooit -dt. Meestal hoor je gewoon dat
gebiedende wijs de stam is:
- Geef de pindakaas eens aan.
- Vul het formulier in.
Het wordt lastiger als de stam van het ww eindigt op een -d
- Word wakker!
- Schud de inhoud van het flesje.
- Beantwoord de onderstaande vragen.
Ook hier kun je van deze woorden gebruik maken: lopen, maken etc.
Let op: zodra er een onderwerp in de zin staat, is het geen gebiedende wijs meer (maar een
persoonsvorm tegenwoordige tijd) dus:
- Beantwoordt u de volgende vragen.
- Schudt u de inhoud van het flesje.
Persoonsvorm kent naast de tegenwoordige tijd, ook een verleden tijd.
Persoonsvorm verleden tijd
Twee soorten werkwoorden:
1. Sterke werkwoorden: de klank verandert (pv krijgt een andere klinker: spreken-
sprak, kijken-keek.
2. Zwakke werkwoorden: pv verleden tijd is stam + te(n) of stam + de(n): koken-
kookte(n), delen- deelde(n).
Er is geen regen die je vertelt wanneer of waarom een ww sterk of zwak is. Het enige waar je
een beetje houvast aan hebt is dat alle nieuwe ww in het Nederlands (bijv. Engelse
leenwerkwoorden), altijd zwak zijn.
Bij sommige ww zowel een sterke als zwakke vervoeging correct:
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller elineaimee123. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.05. You're not tied to anything after your purchase.