Arresten Materieel Strafrecht Rechtsgeleerdheid jaar 2 Universiteit Leiden ()
4 views 0 purchase
Course
Materieel Strafrecht (22014012)
Institution
Universiteit Leiden (UL)
Ik heb het vak materieel strafrecht in een keer afgerond met een 8. Daarvoor heb ik deze samenvatting van de jurisprudentie gebruikt in combinatie met de kleine samenvatting van de overige stof, het overzicht van de arresten en het overzicht van de voorgeschreven artikelen.
Week 2 Legaliteit en daderschap
- IJzerdraad
Casus
De eigenaar van een eenmansbedrijf (exportzaak) wordt vervolgd wegens het plegen van een delict
middels zijn chef-inkoper. Deze had namelijk opzettelijk en in strijd met de waarheid formulieren
ingevuld en goederen door middel daarvan uitgevoerd in strijd met een voorschrift van het
Deviezenbesluit van 1945. De eigenaar verweert zich door te stellen dat hij niet op de hoogte was en
kon zijn van wat zijn chef inkoper deed.
Rechtsvraag
De Hoge Raad werd de vraag gesteld of de eigenaar opzet kon worden toegerekend. M.a.w. moet
opzet aanwezig zijn voor strafbaarheid?
Rechtsregel
Opzet ten aanzien van een delict wordt door het strafrecht nergens toegerekend aan een natuurlijk
persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem niet persoonlijk aanwezig is geweest. Slechts als de
persoon over het al of niet plaatsvinden van de handelingen kan beschikken en deze behoren tot de
handelingen die de persoon aanvaardt of pleegt te aanvaarden, kunnen de handelingen als
gedragingen van de persoon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof dan
ook vernietigd en de opzet niet toerekenbaar geacht. Immers was er geen sprake van aanvaarding.
- Onbehoorlijk gedrag
Casus
Twee agenten van de spoorwegpolitie treffen op Centraal Station Rotterdam een vrouw aan die met
haar schoenen op een stoel zit. De agenten verzoeken de vrouw haar voeten weg te halen. Daarop
begint de vrouw heftig te schelden. Zij wordt vervolgd wegens onbehoorlijk gedrag. De vrouw wordt
de overtreding van art. 4 Algemeen Reglement Vervoer tenlastegelegd: "het is verboden op enig
gedeelte van de stations of in de treinen te vechten dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te
gedragen".
De verbindendheid van deze delictsomschrijving werd betwist vanwege te grote vaagheid. Bij dit
openbaar vervoerdelict zijn er vermoedelijk honderden gedragingen die onder deze norm kunnen
vallen. Het is onmogelijk om een uitputtende lijst van onbehoorlijk gedrag op te stellen. Dit leidt
ertoe dat de wetgever genoodzaakt is om de delictsomschrijving open te formuleren.
Rechtsvraag
Is de term "onbehoorlijk gedrag" die staat in art. 4 ARV zo vaag, dat hij in strijd is met art. 1 Sr en art.
7 EVRM?
Rechtsregel
De Hoge Raad achtte de strafbepaling ‘niet onverenigbaar met’ art. 1 Sr en art. 7 EVRM, omdat ‘even
bedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op stations en in de treinen, en
dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het EHRM in zijn arrest van 26 april
1979, NJ 1980, 146, is inevitably couched in terms which are vague and whose interpretation and
application are questions of practice’.
Beslissend is of de norm voldoende concreet maakt welke gedragingen verboden zijn. Op deze
manier is bekend wat is strafbaar gesteld en kan de verdachte zijn gedrag daar voldoende op
afstemmen. De norm behoeft minder concreet te worden opgesteld als de gedragingen redelijkerwijs
niet uitputtend opgenoemd kunnen worden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep: art. 4 ARV is niet in strijd met art. 1 Sr en art. 7 EVRM.
- Legaliteit in Straatsburg
Casus
De rechtszaak gaat over verkrachting binnen het huwelijk. Een echtpaar was in 1984 in het huwelijk
getreden, maar het huwelijk bleek al snel niet erg stabiel. Na drie jaar ging het echtpaar korte tijd uit
1
,elkaar, waarna zij zich weer verzoenden. Twee jaar daarna ontstonden opnieuw problemen binnen
het huwelijk, naar aanleiding waarvan de vrouw besloot om een echtscheiding te vragen. Dit deelde
zij aan haar man mede, waarna zij enige tijd bij haar ouders ging logeren. De echtgenoot drong het
huis van zijn schoonouders binnen en trachtte tegen haar wil seksuele gemeenschap met zijn - toen
nog - echtgenote te hebben. Daarbij gebruikte hij geweld, onder meer door haar keel dicht te
knijpen. De vrouw deed aangifte, en haar echtgenoot werd vervolgd wegens poging tot verkrachting
en mishandeling. De verzoeker komt uiteindelijk bij het Europees Hof terecht. Hij beroept zich erop
dat de aanklacht wegens verkrachting niet in overeenstemming is met het recht aangezien hij
gehuwd was met het slachtoffer. Hij deed daarbij een beroep op een eerdere uitspraak. Uit het
sluiten van een huwelijk zou impliciet toestemming volgen tot het hebben van
geslachtsgemeenschap.
Rechtsvraag
De vraag die hier speelt is of bij het opzijzetten van deze eerdere uitspraak strijd is met art. 7 EVRM,
dat bescherming biedt tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing.
Rechtsregel
Het Europees Hof besluit dat de voortschrijdende ontwikkeling van het strafrecht door middel van
rechterlijke interpretatie, uitmondend in aanpassing aan veranderende omstandigheden, niet in
strijd is met art. 7, mits de uitleg die in de jurisprudentie wordt gegeven: aansluit bij de essentie van
het delict, en redelijkerwijs voorzienbaar is. Het Europese Hof houdt er dus rekening mee dat
verandering in de interpretatie van een bepaling onder omstandigheden noodzakelijk kan zijn. Echter
deze verandering in de interpretatie moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn en aansluiten bij de
essentie van het delict (vaak gaat het om een uitbreiding van strafbepaling).
- Art. 1 lid 2 Sr en verjaring
Casus
Verdachte in deze zaak is veroordeeld voor ‘oplichting’ (art. 326 Sr) tot een gevangenisstraf en
schadevergoeding. Het misdrijf beging hij in 1998 en zijn vonnis is in dat jaar ook onherroepelijk
geworden. De schadevergoeding heeft verdachte nooit betaald en hij wordt daarom in 2007
opgepakt om de vervangende hechtenis van 360 dagen te ondergaan. Toen de verdachte het misdrijf
beging was de maximale gevangenisstraf voor ‘oplichting’ ten hoogste drie jaar. Dat maakt dat de
verjaringstermijn van het strafvonnis (zoals blijkt uit artikel 76 Sr) acht jaar was, gerekend vanaf de
dag na die waarop het vonnis onherroepelijk was geworden. Het recht op tenuitvoerlegging van de
vervangende hechtenis zou volgens verdachte vervallen zijn in juni 2006 en het alsnog moeten
uitzitten van de vervangende hechtenis is daarom niet toegestaan. De Staat is het hier niet mee eens.
De wet van 22 december 2005 (in werking getreden op 1 februari 2006) heeft de op het misdrijf
‘oplichting’ gestelde gevangenisstraf verhoogd naar vier jaar waardoor de executieverjaringstermijn
met de ingang van die datum is verhoogd van acht naar zestien jaar. De Staat heeft tot verweer
aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van
strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende
verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is dus niet door verjaring
vervallen. Art. 1, tweede lid, Sr zou hier niet aan in de weg staan omdat de bepaling betrekking heeft
op de vervolging van strafbare feiten en niet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of
maatregel.
Rechtsvraag
Is art. 1, tweede lid, Sr. en het in die bepaling bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing in de
situatie waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling?
Hoge Raad
De verweerder is veroordeeld voor het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dat misdrijf gold een
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar, welke strafbedreiging volgens art. 1, tweede lid, Sr. ook na
de wetswijziging van 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet
worden bepaald welke termijn moet worden aangehouden voor de verjaring van het recht voor
tenuitvoerlegging. In dit geval verjaart het recht van executie na acht jaar. Uit de parlementaire
2
,geschiedenis van de wetswijziging blijkt niet van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring
van het recht tot tenuitvoerlegging. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is
dus door verjaring is vervallen en de verweerder moet in het gelijk worden gesteld.
- Verjaring
Casus
De verweerder in deze zaak heeft in 1995 samen met anderen verschillende misdrijven in het kader
van oplichting gepleegd. Zo heeft hij valse namen aangenomen en succesvol de slachtoffers ertoe
bewogen om met geld te speculeren op de beurs. Hij vertelde de slachtoffers dat er vrijwel geen
sprake was van risico en dat er grote winsten behaald konden worden. Dit liet hij zien aan de hand
van meerdere rekenvoorbeelden. Hij maakte de slachtoffers daarmee steeds meerdere duizenden
euro’s afhandig door met de slachtoffers contracten af te sluiten. Het tenlastegelegde feit is strafbaar
gesteld in art. 326 (oud) Sr. Op oplichting stond ten tijde van het begaan van de feiten een
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 22 december
2005 (Stb. 2006, 11) is op oplichting een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste vier jaar.
Rechtsvraag
Moet de voltooide verjaring worden geëerbiedigd?
Hoge Raad
Voor wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt als uitgangspunt dat deze verandering direct
van toepassing is. Wel moet de al voltooide verjaring worden geëerbiedigd. Zo blijkt uit het arrest
van de Hoge Raad uit 2010 (HR 29 januari 2010, LJN BK1998). Elke daad van vervolging stuit de
verjaring. Uit de stukken van de rechtszaak blijkt niet dat er gedurende de zes jaar voorafgaand aan 1
januari 2006 (de inwerkingtreding van de wet) een daad van vervolging is verricht. Dat heeft ervoor
gezorgd dat de verjaring van de tenlastegelegde feiten niet vóór 1 januari 2006 is gestuit. De in art.
70.2 Sr genoemde verjaringstermijn van zes jaar is dus vervuld, zodat het recht tot strafvordering is
vervallen. De verweerder moet in vrijheid worden gesteld.
- RuneScape
Casus
In deze zaak ging het om een virtueel amulet en masker dat in het online spel Runescape afhandig
werden gemaakt. Verdachte en medeverdachte hebben het slachtoffer met geweld en bedreiging
gedwongen zich aan te melden op zijn account in het online spel Runescape. Vervolgens moest het
slachtoffer de virtuele objecten achter laten in de virtuele omgeving. De verdachte heeft vervolgens
het virtuele amulet en masker overgezet naar zijn eigen Runescape-account. Het slachtoffer is
hierdoor de beschikkingsmacht over de twee virtuele goederen verloren. Deze virtuele objecten
hadden voor de dader en het slachtoffer een reële waarde. Het slachtoffer had voorheen de feitelijke
en exclusieve heerschappij over deze objecten.
Rechtsvraag
De vraag is of deze niet-stoffelijke objecten als een goed in de zin van art. 310 Sr kunnen worden
aangemerkt. Een eerder arrest omtrent deze problematiek is het Elektriciteits-arrest.
Rechtsregel
De Hoge Raad stelt voorop dat in eerdere rechtspraak geoordeeld is dat ook niet-stoffelijke objecten
aangemerkt kunnen worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 310 Sr. De virtuele aard van
de objecten staat op zichzelf dus niet eraan in de weg om de objecten als goederen aan te merken in
de zin van art. 310 Sr. De twijfel was echter of dit geen grensgeval is waarbij de niet stoffelijke zaken
zowel de kenmerken van een goed als van gegevens bevatten. De Hoge Raad stelde de juridische
aanduiding afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de
rechter. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het ging om een goed in de zin van art. 310 Sr bij
het amulet en masker uit het Runescape spel. Hierbij nam de Hoge Raad in overweging dat de
objecten aan de betrokken speler en niemand anders toe behoorden. Ook hadden deze goederen
reële waarde voor de betrokkenen. Door het bezit van deze goederen neemt de ‘rijkdom’ en ‘kracht’
van een speler toe. Deze uitspraak geeft aan dat met technologische vooruitgang de begrippen
3
, opgenomen in de wetsbepalingen flexibel genoeg moeten zijn om mee te gaan in deze vooruitgang.
Wat men honderd jaar geleden aanduidde als een goed hoeft niet overeen te komen met onze
hedendaagse visie op dit begrip.
Annotatie Rozemond
Rozemond geeft allereerst een toelichting over de overwegingen van de Hoge Raad in het RuneScape
arrest. De verwerping van het cassatiemiddel komt er in de kern op neer dat de Hoge Raad het
virtuele karakter van een object geen beletsel vindt om het onder artikel 310 Sr te brengen. Hierbij
spelen meerdere factoren mee, zoals het feit dat het slachtoffer de objecten in het spel heeft
verworven door tijdsinvestering en inspanning en dat de objecten een reële waarde hebben en
begerenswaardig zijn.
Advocaat-generaal Hofstee heeft in zijn conclusie bij het arrest een sterke analogie met het
Elektriciteitsarrest verdedigd. Volgens Hofstee heeft een virtueel object zoals i.c. een zelfstandig
bestaan en vermogenswaarde. Dat laatste blijkt uit het feit dat deze objecten worden verhandeld op
internetsites als eBay en Marktplaats.
Volgens Rozemond zou een argument tegen deze redenering van de advocaat-generaal kunnen zijn
dat de virtuele voorwerpen van RuneScape niet buiten het spel kunnen bestaan. Overdracht van zo'n
voorwerp is alleen mogelijk tussen accounts binnen het spel. Hij meent dat overdracht buiten het
spel een relevant verschil is met elektriciteit. Je kunt een virtueel masker of amulet niet uit het spel
halen en per e-mail of usb-stick aan een ander leveren. In die zin zijn deze objecten niet
overdraagbaar buiten het spel en dat zou een relevant verschil kunnen worden geacht met
elektriciteit. Daarnaast is de handel in objecten uit het spel niet toegestaan door de
gebruiksvoorwaarden/regels van het spel.
Rozemond stelt dat als de objecten als goederen worden gezien, de illegale handel in deze
voorwerpen beschermd wordt, en hiermee worden belangen van anderen (spelers en de aanbieder)
geschaad. Er is geen reden om via het strafrecht de illegale handel in virtuele goederen uit
RuneScape te beschermen. Die illegale handel schaadt juist de belangen van de overige spelers en
van de aanbieder die zo'n handel nadrukkelijk heeft verboden.
Verder geeft Rozemond aan dat er nog een verschil is met elektriciteit, namelijk het feit dat de
virtuele voorwerpen ‘eigendom’ blijven van de aanbieder. Volgens de regels van RuneScape is de
aanbieder de rechthebbende op de virtuele objecten die in het spel bestaan.
Rozemond stelt dat de cruciale handeling in de RuneScape-zaak niet het wegnemen van een virtueel
object van een andere speler lijkt te zijn (dat is kennelijk een normale spelhandeling in RuneScape).
De cruciale handeling is het wederrechtelijke gebruik van het account van een speler met het doel
om de virtuele objecten van die speler over te hevelen naar het account van een andere speler
binnen het spel. De strafwaardige gedraging is het opzettelijke en wederrechtelijke binnendringen in
het virtuele spel door middel van het doorbreken van een beveiliging, het gebruiken van een valse
sleutel of het aannemen van een valse hoedanigheid. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld in
artikel 138ab lid 1 Sr.
Dat het in de RuneScape-zaak om computervredebreuk gaat en niet om diefstal, kan volgens
Rozemond worden geïllustreerd met het volgende voorbeeld van het spel CrimeScape. Stel dat de
regels van het spel worden gewijzigd in de zin dat het wegnemen van goederen binnen het spel
alleen mag plaatsvinden met inachtneming van de geldende privaatrechtelijke en strafrechtelijke
rechtsregels. Virtueel inbreken, overvallen en zakkenrollen is mogelijk, maar volgens de spelregels
niet toegestaan. Volgens Rozemond leidt het RuneScape-arrest ertoe dat een speler van zo'n spel
succesvol aangifte zouden kunnen doen van diefstal wanneer een andere speler virtueel, maar in
strijd met de spelregels, voorwerpen van hem 'steelt'.
Week 3 Wederrechtelijkheid en causaliteit
- Veearts
Casus
Een veearts brengt enkele gezonde koeien in een stal met koeien die aan mond- en klauwzeer lijden.
De verdachte wordt tenlastegelegd de koeien in een verdachte toestand te hebben gebracht in strijd
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Julietmaaike. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.55. You're not tied to anything after your purchase.