Samenvatting Verdiepend Burgerlijk Procesrecht David Gloudemans
Week 1 Doel en beginselen van het burgerlijk procesrecht,
partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter, grenzen van de
rechtsstrijd.
Jurisprudentie week 1
HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5466, NJ 2006/46 (Dimopoulos/Van Mierlo).
Ambtshalve aanvoeren van nieuwe rechtsgrond.
Hoofdregel: De rechter mag zijn beslissingen niet baseren op rechtsgronden die uit feiten en
omstandigheden kunnen worden afgeleid die tijdens de procedure zijn gebleken, maar door
partijen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd/een beroep op is
gedaan.
Artikelen: 149 lid 1 jo. 23 Rv/19 rv
In deze casus dagvaardigde Dimopoulos Van Mierlo wegens verzuim tot ontruiming. De
rechtbank baseerde haar oordeel op een brief waarop Dimopoulos zich niet had beroepen.
Deze brief was in een ander proces overgelegd. De rechtbank mocht niet oordelen dat die
brief een voldoende duidelijke ingebrekestelling omvatte.
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, RvdW 2011/1138, NJ 2013/6
(Pessers/Ru-Pro): ambtshalve aanvoeren van nieuwe grond voor vordering of verweer.
Tweeconclusieregel.
Op de in beginsel strakke tweeconclusieregel kunnen uitzonderingen worden aanvaard,
namelijk indien de wederpartij ondubbelzinnig in de eiswijziging heeft toegestemd of indien
de aard van het geschil dit meebrengt of indien de wijziging ertoe strekt inmiddels gebleken
onjuiste feiten en omstandigheden te corrigeren omdat anders het geschil op onjuiste feiten
en omstandigheden beslist zou worden.
Partijen oneens over de prijs van een pand dat is gekocht van een bedrijf dat failliet ging.
Rechter doet de suggestie of de ovk niet nietig is o.g.v. 3:84 lid 3 BW. Partijen krijgen
vervolgens beiden de kans om hun eis aan te passen in een nieuwe conclusie. In principe
mag een partij slechts in 2 conclusies zijn eisen uiteenzetten en veranderen: conclusie van
eis en conclusie van antwoord (art. 347 lid 1 Rv). Hier kan echter (soms) een uitzondering op
worden gemaakt, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat
de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt
dat in een later stadium zo’n aanpassing kan plaatsvinden. Over het algemeen toelaatbaar
wanneer daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen
omstandigheden, of om te voorkomen dat een nieuwe procedure wordt opgestart. In deze
casus zei het Hof dat een uitzondering gemaakt mag worden nu het een ambtshalve
gestelde vraag betreft over de geldigheid van de ovk. HR zegt nee, het hof heeft die vraag
zelf voorgelegd, maar er kan nergens toestemming van de wederpartij uit worden afgeleid.
Ook niet de aard van het geschil om een wijziging te laten plaatsvinden en geen
achterhaalde gegevens
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, RvdW 2011/1543, NJ 2013/7
(Doornenbal/Van der Spek): ambtshalve aanvoeren van nieuwe grond voor vordering
of verweer. Tweeconclusieregel en nieuwe verweren bij pleidooi.
Het moment waarop in HB grieven moeten worden aangevoerd en een wijziging van eis
plaats dient te vinden, geldt ook voor verweren die door geïntimeerde worden aangevoerd
,tegen de vordering van de oorspronkelijk eiser. Uitzonderingen hierop zijn de uitzonderingen
van de tweeconclusieregel zoals voortvloeit uit de rechtspraak
Verweerder verkocht zijn boomgaard. Verweerder maakte tegen betaling gebruik van een
gedeelte van de nieuwe eigenaar zijn boomgaard. In de ovk was opgenomen dat deze bij
eventuele onteigening zonder opzegtermijn kan gebeuren, maar dat huurder wel de dat jaar
geldende oogst mag oogsten. Geen schadevergoeding verplicht tho. Eiser heeft de grond
gekocht, maar ovk voortgezet. Grond werd echter door de Staat onteigend dus ovk
opgezegd vanaf 31 december. Schadevergoeding voor eigenaar en pachter. Eiser vordert
dat verweerder aan hem zijn schadevergoeding moet betalen. Rechtbank zei dat dat niet
hoeft, omdat verweerder geen afstand heeft gedaan van zijn recht op schadeloosstelling van
verlies van pachtrecht. Hoger beroep: verklaarde afstandsbeding van schadevergoeding
nietig of vernietigbaar ogv 3:40 BW. Verwees toen zaak naar de rol om partijen zich hierover
uit te laten. Dit heeft verweerder gedaan, maar eiser maakte bezwaar tegen de uitbreiding
van de rechtsstrijd na het tussenarrest van het Hof. HR zegt dat het Hof dit niet had mogen
doen. Uitbreiding van de grieven en wijziging van eis dienen te gebeuren in eerste conclusie.
Hier geen sprake van een van de uitzonderingen, dus Hof ging in tegen 24 Rv. Erfpacht was
tevens geen regel van openbare orde dus ook dan ook geen uitzondering als er geen andere
uitzonderingen zijn.
HR 28 maart 2014, RvdW 2014/523, NJ 2014/525 (Severijnen/Gemeente De Bilt):
onredelijke vertraging procedure
Onteigening percelen. Oude erfdienstbaarheid, geen gebouwen behalve militaire doeleinden
of huisvesting toezichthoudend personeel. Rechtbank deelt geen vergoeding toe, deze
erfdienstbaarheid is niet meer te gebruiken. Geen waardetoevoeging in de bijbehorende
huizen. Geen redelijk belang meer bij de uitoefening. Eisers vragen schadevergoeding
omdat procedure niet is afgerond binnen redelijke termijn. Rechtbank zegt niet voldaan aan
stelplicht, dus wijst af. HR is het niet eens over de (niet bestaande) waardevermindering,
bedrijventerrein kan wel waarde verminderen. Dat rechtbank geen vergoeding toekent voor
overschrijding redelijke termijn (ORT) is okee. Eisers moeten zich niet richten op gemeente
(onvoldoende verband met onteigening) maar tot de Staat. Basis zou kunnen zijn 118 Rv,
maar Staat erbij betrekken lijkt niet-noodzakelijke belemmering voor een goede afhandeling.
In andere landen gebeurt het in afzonderlijke procedures. Hier moet het dus in een
afzonderlijke civiele procedure (r.o. 3.15).
Overschrijding redelijke termijn
In deze onteigeningszaak had de Rechtbank de aanspraak op immateriële
schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen omdat niet was
gesteld welke immateriële schade was geleden. De Hoge Raad acht dat onjuist, omdat
uitgangspunt moet zijn dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke
termijn steeds leidt tot spanning en frustratie, en dus tot immateriële schade die voor
vergoeding in aanmerking komt. Het bestaan van die schade hoeft dus niet te worden
gesteld.
De Hoge Raad voegt aan dit oordeel de meer principiële beslissing toe dat over de
aanspraak wegens termijnoverschrijding niet in deze procedure kan worden beslist.
Daarvoor moet een afzonderlijke procedure worden gevoerd tegen de Staat. Met dit oordeel
wijkt de Hoge Raad uitdrukkelijk af van de gang van zaken in het bestuursrecht. In
bestuursrechtelijke procedures is door de hoogste bestuursrechters een stelsel ontwikkeld
(dat inmiddels vergaand is geüniformeerd, zie ABRvS 29 januari 2014,
ECLI:NL:RVS:2014:188), waarbij de Staat in bestuursrechtelijke procedures kan worden
,veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke
termijn. Daarbij wordt de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding opgeroepen.
In een civiele procedure acht de Hoge Raad het echter niet nodig dat de beoordeling van de
termijnoverschrijding in de lopende procedure plaatsvindt. De Hoge Raad vindt het betrekken
van de Staat in een lopende civiele procedure bovendien bezwaarlijk in te passen in het
Nederlandse burgerlijk procesrecht. Ook wijst de Hoge Raad erop dat in de ons omringende
landen de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van
de redelijke termijn in civiele procedures, plaatsvindt in een afzonderlijke procedure.
De afzonderlijke civiele procedure over de vraag of de eerdere civiele procedure te lang
heeft geduurd, kan in bijna alle gevallen worden gevoerd voor de kantonrechter, waar
rechtsbijstand niet verplicht is. De Hoge Raad heeft beslist dat voor deze afzonderlijke
procedure geen griffierecht mag worden geheven, omdat in de zaak waarin de redelijke
termijn zou zijn overschreden in de regel reeds griffierecht is betaald. De behandeling van de
vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden aangehouden tot na de
einduitspraak in het eigenlijke geschil, dus eventueel tot na het hoger beroep of cassatie,
omdat de duur van de gehele procedure voor de beoordeling van belang kan zijn. Aanspraak
kan worden gemaakt op een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke
termijn is overschreden, zoals ook in bestuursrechtelijke procedures het geval is.
Op de vraag wanneer van zo’n overschrijding sprake is, kan geen algemeen antwoord
worden gegeven omdat procedures voor de burgerlijke rechter daarvoor te sterk uiteenlopen,
aldus de Hoge Raad. In overeenstemming met de werkwijze van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens zal de rechter moeten oordelen op basis van de omstandigheden van
het concrete geval, waaronder de aard en ingewikkeldheid van de procedure en het
procedeergedrag van partijen. Op een procedure over de (gestelde) overschrijding van de
redelijke termijn zijn in beginsel de in het algemeen geldende regels van stelplicht en
bewijslast van toepassing. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure ertoe
leiden dat een overschrijding voorshands aanwezig wordt geacht.
,HR 31 oktober 2014, RvdW 2014/1205, NJ 2015/181 (Verhoeven/Staat): rechters bij
mondelinge behandeling moeten de uitspraak doen.
Elke partij bij een mondelinge behandeling mag verzoeken om deze te houden ten overstaan
van de rechters door wie uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag niet worden
afgewezen indien er geen pv is gemaakt van de mondelinge behandeling. Indien deze wel is
opgemaakt kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende
procesvoering. Hij dient in dat geval in de uitspraak te motiveren waarom dit belang
zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt uiteen te mogen zetten ten
overstaan van de rechters die over de zaak zullen oordelen. In zoverre komt de HR terug op
eerdere rechtspraak.
Eindvonnis nietig op grond dat het mede is gewezen door een rechter die niet bij de daaraan
voorafgaande pleitzitting aanwezig is geweest? “Een rechterlijke beslissing die mede wordt
genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling behoort te
worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft
plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt
meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.(..) Aan het belang dat de op een
mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan
van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle
omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen.(..) Indien tussen de mondelinge
behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters
noodzakelijk blijkt, partijen daarover worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor
de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling
verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge
behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak WEL
zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een
proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met
de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is
gesteld.” In dit geval zegt HR, opnieuw doen, inderdaad, dit mag niet
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, RvdW 2016/362, NJ 2017/214
(Ebecek/Trudo): ambtshalve toepassing van Europees recht met
beschermingskarakter.
Indien de rechter op grond van Unierecht de rechter verplicht om contractuele bedingen te
toetsen aan de Richtlijn oneerlijke handelsbedingen, is hij gehou- den dat ambtshalve te
doen, dus ook indien partij- en daarop geen beroep doen. Deze verplichting geldt ook in
appel
Moest hof ambtshalve toetsen of het boetebeding een ‘oneerlijk beding’ is in de zin van EU
Richtlijn oneerlijke bedingen (93/13/EEG)? Verduidelijking van HR 13 september 2013,
ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 (Heesakkers/Voets). Verhouding tussen de grenzen
van de rechtsstrijd en het door de grieven ontsloten gebied. Illegale onderhuur. Verzoek om
matiging van de boete. Hof overwoog met terughoudendheid om te gaan met boetematiging
uit 6:94 BW. Verworp grief. Vraag bij HR is nu of het hof gehouden was om ambshalve,
buiten de inhoud van grieven om, het boetebedig te toetsen aan EU Richtlijn huur.
Heesakker/Voets zegt dat EU-bepalingen net zo doorwerken als nationale. HR besluit dat
hof niet uit had mogen gaan van de geldigheid van het beding alleen omdat het in eerste
instantie was geaccepteerd. Het principe van boetematiging valt binnen de grenzen van de
rechtsstrijd, dus had hof ambtshalve moeten toetsen
,HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731, RvdW 2019/1131, NJ 2020/305
(Intermaris/X): Ambtshalve toetsing van Europees recht met beschermingskarakter
Deze prejudiciële zaak gaat over de vraag of de voorzieningenrechter bij de beoordeling van
een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gewezen tegen een
consument, gehouden is – zo nodig ambtshalve – te beoordelen of is voldaan aan regels van
consumentenrecht die betrekking hebben op de toegang tot de overheidsrechter en op de
verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten. Samengevat betekent het voorgaande dat
de voorzieningenrechter die een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal
vonnis in een consumentenzaak beoordeelt, verplicht is om ambtshalve na te gaan of (zoals
hiervoor nader uitgewerkt):
1. het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
2. een beding op grond waarvan de vordering tegen de consument in het arbitrale vonnis is
toegewezen oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
3. het arbitrale beding de consument een termijn gunt van ten minste een maand nadat de
wederpartij zich op het arbitrale beding heeft beroepen om alsnog ervoor te kiezen dat het
geschil aan de overheidsrechter wordt voorgelegd; en of
4. de consument daadwerkelijk de in het arbitrale beding opgenomen termijn van ten minste
een maand is gegund
HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:802, RvdW 2020/586 (Gem. Nijmegen/Evergreen):
moet de rechter bij zijn beslissing rekening houden met feiten en omstandigheden die
uit producties blijken maar niet kenbaar aan een vordering of verweer ten grondslag
worden gelegd?
Onderdeel IIIB klaagt onder meer dat het hof in strijd met art. 19 Rv heeft gehandeld door
zijn oordeel mede te baseren op hetgeen tijdens de comparitie bij het hof ter sprake is
gekomen naar aanleiding van de door Evergreen in eerste aanleg in het geding gebrachte
productie 17 (over de patiënten met nummers 1325, 1375 en 1391), ondanks het
gemotiveerde bezwaar dat de Gemeente tijdens deze comparitie heeft gemaakt tegen een
inhoudelijke bespreking van dat stuk.
Ook deze klacht is gegrond. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie bij het hof heeft
de Gemeente bezwaar gemaakt tegen een inhoudelijke bespreking van de door Evergreen in
eerste aanleg in het geding gebrachte productie 17, op de grond dat door Evergreen “nooit
iets (is) gesteld met betrekking tot deze productie”, en heeft de vertegenwoordiger van de
Gemeente op vragen van het hof te kennen gegeven niet in staat te zijn ter zitting op dat stuk
te reageren. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Evergreen
noch in eerste aanleg, noch in haar memorie van grieven enige toelichting heeft gegeven op
de relevantie van productie 17, terwijl de relevantie van dat stuk zonder nadere toelichting
voor anderen dan Evergreen zelf niet duidelijk is.
Bij die stand van zaken had het hof hetzij productie 17 buiten beschouwing moeten laten,
hetzij de Gemeente in de gelegenheid moeten stellen om zich, zo nodig bij akte of per brief,
nader uit te laten over die productie en over de toelichting die Evergreen tijdens de
comparitie op dat stuk heeft gegeven. Door dit na te laten en zijn oordeel mede te baseren
op hetgeen tijdens de comparitie ter sprake is gekomen naar aanleiding van productie 17,
heeft het hof in strijd gehandeld met het in art. 19 Rv vervatte recht op hoor en wederhoor
,HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711, RvdW 2020/1142: Rechterwisseling na
getuigenverhoor.
Rechterswisseling na een tussenuitspraak hoeft niet gemeld te worden (3.2.4). De uit het
onmiddellijkheidsbeginsel voortvloeiende verplichting om van een rechterswisseling na een
mondelinge behandeling mededeling te doen aan partijen, geldt niet ten aanzien van de
mondelinge behandeling die niet (mede) tot doel heeft of is benut om partijen in de
gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten (HR 22 dec 2017).
De omstandigheid dat een uitspraak wordt gedaan door een rechter die niet heeft
deelgenomen aan de getuigenverhoren, leidt volgens die rechtspraak op zichzelf niet tot de
conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Of
sprake is geweest van een eerlijk proces dient te worden beoordeeld voor de procedure als
geheel. Daarbij is onder meer de vastlegging van het verzamelde bewijs van belang.
De tweede zin van art. 155 lid 2 Rv bepaalt dat tegen afwijking van de in lid 1 gegeven regel
geen voorziening openstaat. Deze uitsluiting van een voorziening geldt niet alleen voor de
afwijking van de regel van art. 155 lid 1 Rv zelf, maar ook voor de daarvoor gegeven reden
en, in het verlengde daarvan, voor het verzuim om van de afwijking en de oorzaak daarvan
melding te maken. Over een en ander kan dus niet in hogere instantie worden geklaagd. Dat
zou anders zijn indien de regeling van art. 155 Rv van zo fundamentele aard moet worden
geacht dat bij schending ervan reeds daarom niet van een eerlijke en onpartijdige
behandeling van de zaak kan worden gesproken. De uitsluiting van een hogere voorziening
zou dan leiden tot een onherroepelijke uitspraak in strijd met art. 6 EVRM. Gelet op hetgeen
hiervoor in 3.3.3 is overwogen, is dat echter niet het geval. Voor de door het onderdeel
bepleite doorbreking van de in art. 155 lid 2, tweede volzin, Rv opgenomen uitsluiting van
een voorziening bestaat dan ook geen grond.
Dus dat voorafgaand het eindarrest niet is medegedeeld dat de r-c die bij de
getuigenverhoren was niet meewerkte aan het eindarrest gaat niet in tegen de wet. Dat het
in het eindarrest niet is opgenomen wel, maar dit kan niet leiden tot verwerpen van de
uitspraak van het hoger beroep
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, RvdW 2021/237, NJ 2021/126 (X/ASR):
Verjaring-stuitende werking van grensoverschrijdende mediation
Gelet op art. 3:51 lid 2 BW hadden alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst moeten
worden betrokken in het geding over de vernietiging van die overeenkomst. Dat kan — ook
na aanwending van een rechtsmiddel — alsnog gebeuren door oproeping op de voet van art.
118 Rv. Die oproeping is ook in cassatie nog mogelijk, ook indien de eiser tot cassatie bij het
instellen van het cassatieberoep niet alle partijen bij de overeenkomst in cassatie heeft
betrokken. (Vgl. HR 30 januari 2015, NJ 2018/78, m.nt. W.D.H. Asser.) Eiser is derhalve
ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Nu enkele klachten tegen het arrest van het hof slagen
en de zaak ter verdere behandeling en beslissing zal worden verwezen naar een ander hof,
kan oproeping in cassatie van de andere partijen bij de vaststellingsovereenkomst echter
achterwege blijven. Deze andere partijen mogen, indien zij na verwijzing in het geding
verschijnen, in het debat over de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst
stellingen en verweren aanvoeren, ongeacht of deze in het geding vóór cassatie en
verwijzing zijn aangevoerd. De verwijzingsrechter is in verband met die eventueel aan te
voeren stellingen en verweren niet gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden
beslissingen die verband houden met de vordering tot vernietiging van de
vaststellingsovereenkomst.
,Art. 6 lid 1 Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van
bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (Stb. 2012, 570) bepaalt dat de
verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door de aanvang van mediation. De aanvang
van de mediation in een grensoverschrijdend geschil kan op een lijn gesteld worden met de
stuitingshandelingen genoemd in art. 3:316 BW, en de verjaring van de rechtsvordering tot
vernietiging van een rechtshandeling op de voet van art. 3:317 lid 2 BW kan gestuit worden
door binnen zes maanden na een schriftelijke aanmaning de mediation aan te vangen.
Onjuist is de opvatting dat de aanvang van de mediation op een lijn gesteld moet worden
met een schriftelijke aanmaning als bedoeld in art. 3:317 BW, die in geval van
toepasselijkheid van het tweede lid binnen zes maanden moet worden gevolgd door een
stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW.
HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:700, RvdW 2021/532, NJ 2021/188: rechterswisseling
na mondelinge behandeling en enkelvoudige comparitie.
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof het recht heeft geschonden
door van de vervanging van twee raadsheren na het pleidooi niet voorafgaand aan zijn
uitspraak mededeling te doen aan partijen, onder opgave van de reden(en) voor de
vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Het hof heeft het partijen daarmee ten onrechte
onmogelijk gemaakt om gebruik te maken van het recht om een nadere mondelinge
behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren door wie de uitspraak zou
worden gewezen, aldus de klacht.
3.1.2 Ter toelichting van deze klacht voert het onderdeel aan dat het in hoger beroep
gehouden pleidooi, blijkens door de cassatieadvocaat bij het hof ingewonnen informatie,
heeft plaatsgevonden voor de raadsheren Bosch, Van der Meer en Weissink. Verder blijkt uit
het roljournaal dat na het pleidooi en voor het eindarrest met instemming van partijen een
comparitie van partijen heeft plaatsgevonden ten overstaan van raadsheer-commissaris
Bosch en dat partijen ter comparitie de gelegenheid hebben gekregen hun stellingen nader
toe te lichten, terwijl na de comparitie nog een aktewisseling heeft plaatsgevonden.
Vervolgens is het eindarrest gewezen door de raadsheren Koopman, Bosch en Knot. Over
de vervanging van de raadsheren Van der Meer en Weissink zijn partijen niet voorafgaand
aan de uitspraak ingelicht, aldus het onderdeel.
3.1.3 Noch van het pleidooi, noch van de comparitie van partijen, is een proces-verbaal
opgemaakt. Uit door de Advocaat-Generaal bij het hof ingewonnen inlichtingen blijkt evenwel
dat de door het onderdeel gestelde, hiervoor in 3.1.2 weergegeven gang van zaken, juist is.
Bij die stand van zaken is de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht gegrond. Ingevolge vaste
rechtspraak dienen, ingeval van een rechterswisseling in de periode tussen een mondelinge
behandeling en de daaropvolgende uitspraak, partijen daarover voorafgaand aan de
uitspraak te worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de
beoogde uitspraakdatum, en dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld een nadere
mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak
zal worden gewezen. Nu tussen het voor het hof gehouden pleidooi en de daaropvolgende
uitspraak twee van de drie raadsheren zijn vervangen, had het hof daarvan mededeling
moeten doen aan partijen en hen in de gelegenheid moeten stellen een nadere mondelinge
behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren die het arrest zouden wijzen.
De omstandigheid dat tussen het pleidooi en de uitspraak een comparitie van partijen is
gehouden, die met goedvinden van partijen ten overstaan van een rechter-commissaris heeft
plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Uit de instemming van partijen met een enkelvoudige
comparitie kan immers niet worden afgeleid dat zij afstand hebben gedaan van hun recht op
een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van de rechterswisseling.
,HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:747, RvdW 2021/562, NJ 2021/198 (X/PontMeyer):
begin en einde van een vervaltermijn, taak rechter
Het hof heeft de werknemer ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot
vernietiging van het ontslag op staande voet. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is dit
verzoek tijdig gedaan.
Achtergrond
Een werknemer is op 26 oktober 2018 op staande voet ontslagen. Hij heeft vervolgens op 24
of 25 december 2018 (net vóór of net ná middernacht) een verzoekschrift tot vernietiging van
het ontslag op staande voet ingediend. Te laat, volgens het hof, dat de werknemer niet-
ontvankelijk verklaart in zijn verzoek. Tegen dat oordeel komt de werknemer in cassatie op.
Vervaltermijn voor vernietiging ontslag op staande voet
Ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW vervalt de bevoegdheid om bij de
kantonrechter een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet in te
dienen, twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De Hoge
Raad overweegt dat deze termijn begint te lopen op de eerste dag na de laatste dag van het
dienstverband en afloopt aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende
dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de
dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, tenzij de maand waarin de termijn
afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn
eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de
werking van de Algemene termijnenwet, aldus de Hoge Raad.
Het moment waarop de wettelijke vervaltermijn afloopt, staat niet ter vrije bepaling van
partijen, zo overweegt de Hoge Raad. Indien op de wettelijke vervaltermijn een beroep wordt
gedaan en vaststaat op welke datum de termijn is aangevangen, is het aan de rechter om
vast te stellen wanneer de termijn afloopt.
Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in onderhavige zaak, was de Algemene
termijnenwet (nog) niet van toepassing op termijnen genoemd in titel 10 van Boek 7 BW, en
dus ook niet op de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW. Dit betekent dat de
wettelijke vervaltermijn niet wordt verlengd indien de laatste dag daarvan op een zaterdag,
zondag of een algemene erkende feest valt (zoals in deze zaak het geval is: namelijk tweede
kerstdag). Dit heeft, zo vervolgt de Hoge Raad, evenwel niet tot gevolg dat indien de termijn
op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, de termijn wordt verkort tot
de daaraan voorafgaande dag die niet zo’n dag is.
Nu in cassatie vaststaat dat de arbeidsovereenkomst op 26 oktober 2018 is geëindigd,
betekent dit dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift afliep op 26 december
2018 aan het einde van de dag. Nu eveneens vaststaat dat de rechtbank het verzoekschrift
vóór 26 december 2018 heeft ontvangen (namelijk 24 of 25 december 2018), is onjuist het
oordeel van het hof dat de werknemer het verzoekschrift buiten de daarvoor geldende
termijn heeft ingediend, en dat hij daarom in zijn verzoek niet-ontvankelijk is.
Volgt vernietiging en verwijzing. Deze afdoening is conform de conclusie van A-G de Bock.
Vaststelling tijdstip ontvangst per fax
A-G de Bock gaat – ten overvloede – ook nog in op de vaststelling van het tijdstip van
ontvangst van een verzoekschrift per fax. Haar conclusie is dat óók na de overstap van de
Rechtspraak op Faxination het op grond van art. 33 lid 3 Rv relevante ontvangstmoment het
tijdstip is waarop een verzonden faxbericht is ‘begonnen binnen te komen’ en niet het tijdstip
waarop de fax als geheel is ontvangen.
,HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:881 (Rabobank/CIA) Rechter mag niet buiten de
grenzen van de rechtsstrijd een geschil oplossen
4.1.1 Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen de rov. 2.5 en 2.6 van het eindarrest en
klaagt onder meer dat het hof in strijd met art. 24 Rv en art. 149 Rv een ongeoorloofde
aanvulling van de feitelijke grondslag en/of van de feiten, dan wel een ongeoorloofde
verrassingsbeslissing heeft gegeven, althans zijn arrest onvoldoende gemotiveerd heeft door
te oordelen dat in de hypothetische situatie op 22 augustus 2008 een rentederivaat met een
looptijd van vier jaar zou zijn afgesloten.
4.1.2 In het tussenarrest (rov. 3.18) heeft het hof geoordeeld dat de omvang van de schade
van CIA moet worden vastgesteld door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds de
hypothetische situatie waarin CIA zou hebben verkeerd indien Rabobank wel zou zijn
opgetreden als een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur en anderzijds de
feitelijke situatie. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het ervan uitgaat dat Rabobank in
de hypothetische situatie een rentederivaat zou hebben geadviseerd met een looptijd en
omvang die was gekoppeld aan de oorspronkelijke looptijd en omvang van de SNS-faciliteit.
4.1.3 In haar akte na tussenarrest (punt 29-30 en 40-44) heeft Rabobank betoogd dat zij in
de door het hof geschetste hypothetische situatie twee elkaar opvolgende rentederivaten aan
CIA zou hebben geadviseerd. Allereerst een participating cap met een looptijd van 1
september 2008 tot 1 september 2010 en vervolgens een participating cap met een looptijd
van 1 september 2010 tot 1 juli 2012.
CIA heeft in haar akte na tussenarrest (punt 5) en in haar antwoordakte (punt 10 en 23-24)
gesteld dat zij in de hypothetische situatie een participating cap zou hebben gesloten met
een looptijd gelijk aan de oorspronkelijke looptijd van de SNS-faciliteit, maar na afloop
daarvan in 2010 geen opvolgend derivaat meer zou hebben afgesloten. Aan een opvolgend
derivaat bestond op dat moment volgens CIA in die situatie geen behoefte wegens de lage
rentestand en omdat een betekenisvolle stijging van de rente niet voorzienbaar was door de
internationale financiële crisis.
4.1.4 Het hof heeft in rov. 2.5-2.6 van het eindarrest geoordeeld dat het aanleiding ziet om in
de hypothetische situatie ervan uit te gaan dat Rabobank een rentederivaat zou hebben
geadviseerd met een looptijd en omvang die was gekoppeld aan de werkelijke looptijd en
omvang van de SNS-faciliteit.
Het hof is met dat oordeel afgeweken van het door beide partijen onderschreven
uitgangspunt dat CIA in de hypothetische situatie een participating cap met een looptijd van
twee jaar zou hebben gesloten, gelijk aan de oorspronkelijke looptijd van de SNS-faciliteit.
Partijen verschilden (behalve over het toepasselijke rentetarief) slechts van mening
over het antwoord op de vraag of CIA, toen de SNS-faciliteit per 1 september 2010
werd verlengd, aansluitend een tweede participating cap zou hebben afgesloten tot
aan de einddatum van de verlengde SNS-faciliteit; volgens Rabobank zou dat wel
gebeurd zijn, maar volgens CIA bestond daarvoor in de hypothetische situatie geen
aanleiding gelet op de marktomstandigheden op dat moment. Het onderdeel klaagt
dus terecht dat het hof in strijd met art. 149 Rv de feiten heeft aangevuld door te
oordelen dat in de hypothetische situatie in 2008 één derivaat met een looptijd van vier
jaar zou zijn afgesloten, en dat het oordeel van het hof in het licht van het partijdebat
onvoldoende is gemotiveerd. Onderdeel 1.1 slaagt dan ook.
, Literatuur week 1
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 26e dr.,
2021, p. 1-18, p. 180-184.
Hoofdstuk I Inleiding
• Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
• EU-regelgeving
• Advocatenwet
BPR = regels betreffende:
o Bevoegdheid rechterlijke macht o Bevoegdheden van procespartijen, advocaten,
deurwaarders, arbiters en getuigen o Bewijs
o Vonnissen en beschikkingen en rechtsmiddelen, die tegen rechterlijke beslissingen
kunnen worden aangewend
o Tenuitvoerlegging van vonnissen en andere executoriale titels o Arbitrage
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: 4 boeken:
I. Wijze van procederen voor de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad;
II. De gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke
akten; III. Regtspleging van onderscheiden aard; IV. Arbitrage.
Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO)
Organisatie van de rechterlijke macht, het bestuur en de bevoegdheid van de gerechten
Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, Advocatenwet, Gerechtsdeurwaarderswet, Wet
op de rechterlijke indeling, Wet griffierechten burgerlijke zaken met daarbij behorend Besluit
en Regeling. Rv: Wet op de rechtsbijstand en de Algemene termijnenwet.
Wet houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Wet AB), art. 11-13a
(enige voorschriften van procesrecht).
Verder: Burgerlijk Wetboek, Faillissementswet en andere wetten zoals Onteigeningswet,
Rijksoctrooiwet, Handelsnaamwet, Handelsregisterwet.
Internationale verdragen (met uitvoeringswetten):
o EEX-verdrag (rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van
beslissingen in burgerlijke en handelszaken)
o Verdrag Lugano (rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van
beslissingen in burgerlijke handelszaken)
o Betekeningsverdrag (betekening en kennisgeving in het buitenland) o Bewijsverdrag
o Rechtsvorderingsverdrag o Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale
gevallen 1980.
Hoofdbeginselen o Gelijkwaardige positie voor beide partijen in het geding; gelijke kansen
krijgen hun belangen te verdedigen
Beginselen in Grondwet en EVRM.