Dit document bevat alle opgaven met uitgebreide antwoorden van de werkcolleges van het vak Grondslagen Vennootschapsbelasting (-B-6), dat aan Tilburg University wordt gegeven.
Het zou gewaardeerd worden om eventuele inhoudelijke, tekstuele of andere fouten bij mij te melden. Op deze manier kan i...
1a: Breng in twee zinnen onder woorden waar u aan denkt als u de term vennootschapsbelasting
hoort.
Bij de vennootschapsbelasting denk ik aan de heffing van rechtspersoonlijkheid bezittende entiteiten,
zoals bv’s en nv’s. Daarnaast schieten bij de term vennootschapsbelasting enkele bijzondere faciliteiten
mij te boven, zoals de deelnemingsvrijstelling en de fiscale eenheid.
1b: In welke wetsartikelen komen de volgende belangrijke leerstukken terug: (a) subjectieve
belastingplicht, (b) object van heffing bij binnenlands belastingplichtigen – waaronder (b1)
renteaftrekbeperkingen, (b2) deelnemingsvrijstelling, (b3) fusie en splitsing en (b4) fiscale eenheid
– (c) object van heffing bij buitenlands belastingplichtigen, (d) verliesverrekening en (e) tarief.
(a) De subjectieve belastingplicht is terug te vinden in hfst. 1 Wet Vpb. (b) Het object van heffing bij
binnenlands belastingplichtigen is terug te vinden in hfst. 2 Wet Vpb. Daarbij zijn (2a)
renteaftrekbeperkingen terug te vinden in afd. 2.2 Wet Vpb, (2b) de deelnemingsvrijstelling terug te
vinden in afd. 2.5 Vpb, (2c) fusie en splitsing terug te vinden in art. 13h Wet Vpb tot en met art. 14ba
Wet Vpb, en (2d) de fiscale eenheid terug te vinden in afd. 2.9 Wet Vpb. (c) Het object van heffing bij
buitenlands belastingplichtigen is terug te vinden in hfst. 3 Wet Vpb. Ten slotte is (d) de
verliesverrekening terug te vinden in hfst. 4 Wet Vpb en (e) het tarief in hfst. 5 Wet Vpb.
2a: Van wie wordt er in onderstaande structuur vennootschapsbelasting geheven?
Besloten vennootschappen zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting op grond van art. 2 lid 1 sub
a Wet Vpb, waardoor vennootschapsbelasting geheven wordt van BV 1 en BV 2 uit de structuur. De
natuurlijke persoon en de vof zijn onderworpen aan inkomstenbelasting.
2b: Stel dat BV 2 een fiscale winst van € 500.000 maakt. Hoe wordt de fiscale winst van een BV
bepaald?
De fiscale winst van de bv wordt op grond van art. 8 lid 1 Wet Vpb onder meer bepaald conform het
totaalwinstbeginsel in de zin van art. 3.8 Wet IB en goed koopmansgebruik in de zin van art. 3.25 Wet
IB. Tevens zijn naast de bepalingen uit de vennootschapsbelasting vele andere winstbepalingen uit de
inkomstenbelasting van toepassing op de vennootschapsbelasting.
2c: Hoeveel vennootschapsbelasting wordt er dan geheven?
Op grond van art. 22 Wet Vpb bedraagt het tarief 15 % tot een belastbaar bedrag van € 395.000 en
bedraagt het tarief 25,8 % vanaf € 395.000. Dat betekent dat over een winst van € 500.000 een bedrag
van € 86.340 wordt geheven (zie onderstaande formule).
2d: Stel dat BV 2 de winst wil uitkeren. Hoe verloopt de winstuitkering? Wordt de uitgekeerde
winst nog een keer belast bij de aandeelhouder(s)?
2
,De uitgekeerde winst bij de aandeelhouders valt op grond van art. 13 lid 1 Wet Vpb onder de
deelnemingsvrijstelling. Dat betekent dat voordelen uit hoofde van een deelneming buiten de winst van
de aandeelhouders blijven. Van een deelneming is op grond van art. 13 lid 2 Wet Vpb sprake bij een
belang van ten minste 5 %, waar BV 1 ruimschoots aan voldoet als enig aandeelhouder in BV 2. Er
wordt geen dividendbelasting ingehouden op grond van art. 5 MDR.
2e: Stel dat BV 1 van deze winst in totaal € 300.000 uitkeert aan de natuurlijk persoon en de vof.
Hoe verloopt deze winstuitkering?
De natuurlijke persoon bezit 50 % van de aandelen in BV 1, en heeft daarmee een aanmerkelijk belang
in de zin van art. 4.6 Wet IB. Dat betekent dat zijn winstuitkering van € 150.000 op grond van art. 4.12
sub a Wet IB wordt belast in box 2 tegen een tarief van 26,9 % (art. 2.12 Wet IB). De belasting bedraagt
daarmee € 40.350 (zie onderstaande formule).
(300.000 × 0,5) × 0,269 = € 40.350
Ook de vof bezit 50 % van de aandelen in BV 1. Omdat een vennootschap onder firma een fiscaal
transparante entiteit is, vindt de heffing over de winstuitkering niet plaats op het niveau van de vof, maar
op het niveau van de achterliggende participanten. De winstuitkering behoort tot de totaalwinst in de zin
van art. 3.8 Wet IB, maar slechts voor zover de uitkering verband houdt met de ondernemingsactiviteiten
van de vof.
Ingehouden dividendbelasting kan worden verrekend op grond van art. 9.2 lid 1 sub b Wet IB.
3: Geef uw mening over de volgende stelling: “Rechtspersonen hebben geen draagkracht zodat
binnen een vennootschapsbelasting het draagkrachtbeginsel geen rol speelt.” Ga daarbij in op het
onderscheid tussen het klassieke stelsel en het stelsel van volledige integratie.
Volgens de antropomorfe visie worden lichamen gelijkgesteld aan natuurlijke personen, waardoor ook
aan lichamen een maatstaf van draagkracht wordt toegekend, namelijk winst. Deze visie komt sterk naar
voren binnen het klassieke stelsel, waarbij een zelfstandig karakter van onder meer bv’s en nv’s als
uitgangspunt wordt gehanteerd. Vanuit het klassieke stelsel bezien zou de stelling dus niet kunnen
slagen. Dat is anders binnen het stelsel van volledige integratie. Binnen dat stelsel wordt de heffing van
de vennootschap volledig in samenhang beschouwd met de heffing van de uiteindelijke aandeelhouders.
In dat geval speelt draagkracht bij rechtspersonen geen rol, omdat de inkomsten – en dus ook draagkracht
– volledig worden toegerekend aan de achterliggende natuurlijke personen.
BV Geld produceert en verkoopt toiletpapier. In 2020 is een winst (vóór Vpb) behaald van €
1.000.000. De winst (na Vpb) wordt geheel uitgekeerd aan de heer Van der Geld.
4a: Stel dat de heer Van der Geld een belang van 4 % in BV Geld heeft. Wat zijn de fiscale
gevolgen?
Over de winst van € 1.000.000 wordt op grond van art. 22 Wet Vpb een bedrag van € 215.340 geheven
(zie onderstaande formule). Dat betekent dat de winst na vennootschapsbelasting € 784.660 bedraagt.
De winstuitkering van € 784.660 is toerekenbaar aan de heer Van der Geld als natuurlijk persoonlijk,
waardoor de deelneming onder de inkomstenbelasting valt. Omdat de heer Van der Geld slechts een
belang van 4 % in BV Geld heeft, heeft hij geen aanmerkelijk belang in de zin van art. 4.6 Wet IB,
waardoor zijn belang in box 3 komt te vallen op grond van art. 5.3 Wet IB. Daar wordt zijn belang niet
over het werkelijke voordeel van € 784.660 belast, maar over het fictieve rendement zoals bepaald in
art. 5.2 Wet IB.
4b: Stel dat de heer Van der Geld naast zijn BV ook nog een eenmanszaak heeft. De aandelen in
BV Geld maken deel uit van het ondernemingsvermogen. Wat zijn de fiscale gevolgen?
3
, De winstuitkeringen uit de aandelen die tot het ondernemingsvermogen van de heer Van der Geld
behoren, worden niet belast in box 3, maar zijn onderdeel van de totaalwinst in de zin van art. 3.8 Wet
IB en worden dus in box 1 belast. De werkelijke winst bedraagt dan de heffingsgrondslag.
4c: Stel dat de heer Van der Geld een belang van 94,5 % in BV Geld heeft. Wat zijn de fiscale
gevolgen?
De heer Van der Geld heeft in dit geval een aanmerkelijk belang in BV Geld op grond van art. 4.6 Wet
IB, omdat zijn belang meer dan 5 % bedraagt. Dat betekent dat de werkelijke inkomsten uit de BV Geld
ten bedrage van € 784.660 op grond van art. 4.12 sub a Wet IB in box 2 worden belast. Het tarief
bedraagt 26,9 % op grond van art. 2.12 Wet IB. Dat betekent dat de af te dragen belasting € 211.057
bedraagt (zie onderstaande formule).
784.600 × 0,269 = € 211.057,40
4d: In welke gevallen is het klassieke stelsel van toepassing?
Het klassieke stelsel is steeds in Nederland van toepassing geweest. Binnen dit stelsel wordt een
scheiding gehanteerd tussen de heffing bij de vennootschap en heffing bij de aandeelhouder. Met het
aanmerkelijk belangregime dat sinds 1997 geldt heeft echter afbreuk plaatsgevonden aan het klassieke
stelsel, omdat dit regime rekening houdt met de reeds geheven vennootschapsbelasting. Dat betekent
dat het klassieke stelsel niet van toepassing is in de situatie van opgave 4c. Het klassieke stelsel is wel
van toepassing in de situaties van de opgaven 4a en 4b.
5a: Waarom bestaat er een vennootschapsbelasting?
De vennootschapsbelasting dient in beginsel voor budgettaire redenen; deze heffing genereert inkomsten
voor de overheid. De vennootschapsbelasting wordt daarbij gerechtvaardigd op grond van het
profijtbeginsel en – ingeval van de antropomorfe visie – het draagkrachtbeginsel. Tevens is de leer van
het globale evenwicht van belang in de rechtvaardiging van de vennootschapsbelasting; indien die
belasting niet zou bestaan, zouden zowel ondernemers als particulieren massaal de vlucht nemen naar
bv’s en nv’s.
5b: Waardoor wordt de vennootschapsbelasting beïnvloed?
De vennootschapsbelasting wordt hoofdzakelijk politiek-maatschappelijk beïnvloed, bijvoorbeeld in de
discussie over belastingontwijking. Daarnaast kent de vennootschapsbelasting ook invloeden vanuit
onder meer de inkomstenbelasting, het jaarrekeningenrecht, het Europese recht – zowel primair als
secundair – en het internationale belastingrecht, zoals OESO-verdragen, BEPS en Pijler 1 (verdeling
van winsten en heffingsrechten voor multinationale ondernemingen) en Pijler 2 (minimum
vennootschapsbelastingtarief van 15 % voor multinationale ondernemingen).
5c: Welke gevallen gaven de fiscale wetgever in het verleden aanleiding om de Wet
vennootschapsbelasting te wijzigen?
Vele politiek-maatschappelijke opvattingen hebben sturing gegeven aan de invulling van de
vennootschapsbelasting. Zo heeft de wens voor een gunstig vestigingsklimaat onder meer geleid tot
invoering van de innovatiebox van afd. 2.3 Wet Vpb. Anderzijds heeft de maatschappelijke wens tot
voorkoming van misbruik onder meer geleid tot generieke renteaftrekbeperkingen in afd. 2.9a Wet Vpb
(earningsstrippingmaatregel), hetgeen voortvloeit uit ATAD 1. Ook zijn er hybride
mismatchmaatregelen ingevoerd naar aanleiding van ATAD 2, zoals in art. 2 leden 3, 12 en 13 Wet Vpb
en afd. 2.2a Wet Vpb.
Een ander geval waarin de wetgever de vennootschapsbelasting diende aan te passen heeft betrekking
op de fiscale eenheid. In de gevoegde zaken X BV & X NV (BNB 2018/92) oordeelde het Hof van
Justitie van de Europese Unie dat weigering van toepassing van art. 10a Wet Vpb vanwege een
buitenlandse situatie in strijd is met het Europese recht indien weigering zou gelden wanneer de
buitenlandse vennootschap tot een binnenlandse fiscale eenheid zou behoren. De wetgever heeft
vervolgens krachtens art. 15 lid 16 Wet Vpb besloten dat art. 10a Wet Vpb niet van toepassing is op de
fiscale eenheid.
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ttfe. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.52. You're not tied to anything after your purchase.