Goeie samenvatting van alle examenstof op het VWO/Gymnasium (klas 4, 5, en 6). Het is beknopt en duidelijk opgeschreven en er staan plaatjes, diagrammen en verwijzingen naar BINAS bij om het leren zo makkelijk mogelijk te maken.
H1: Gedrag
- gedrag = alles wat dieren of mensen doen of laten (planten niet)
- prikkel = invloed waar je op reageert
- inwendige prikkel = prikkels van binnenuit (hormonen)
- uitwendige prikkel = prikkels van buitenaf (geluid)
- motiverende factoren = inwendige- en uitwendige prikkels samen
- drempelwaarde = de hoogte van de motivatie die nodig is om tot bepaald gedrag over te
gaan
- gedragseenheid = verschillende aparte handelingen
- gedragsketen = vaste volgorde van gedragseenheden
- gedragssysteem = een aantal samenhangende gedragsketens
- aantal gedragssystemen vormen samen het gedrag
- input: welke prikkel een dier ontvangt, en output: welk gedrag er vervolgens optreedt
- antropomorf = subjectieve benadering, emotioneel geladen en menselijke interpretaties van
gedrag
- ethologie = tak van de wetenschap die onderzoek doet naar diergedrag
- sleutelprikkel = een prikkel die elke keer dezelfde reactie oproept, zonder dat het je is
aangeleerd → aangeboren gedrag
- supernormale prikkel = prikkel die een sterkere reactie geeft dan de ‘normale’ sleutelprikkel
- gevoelige periode = de periode na de geboorte van een dier waarin het makkelijk te
beïnvloeden is
- inprenting = een vorm van leren die beperkt is tot een korte gevoelige periode →
nadoen van een ouder
- Elke diersoort heeft zijn eigen ‘taal’ die bestaat uit prikkels waarmee dieren het gedrag van
soortgenoten willen beïnvloeden : signalen
- rituelen : bestaan uit een serie gedragseenheden die van tevoren vaststaan
- berust op het geven van signalen die als sleutelprikkels dienen
- balts = ritueel gedrag dat leidt tot paringsgedrag
- conflictgedrag : treedt op bij een innerlijk conflict tussen twee gedragssystemen:
- overspronggedrag = gedrag dat niet bij de situatie past
- ambivalent gedrag = gedrag dat elementen van twee tegengestelde
gedragssystemen afwisselt
- omgericht gedrag = bijvoorbeeld agressiviteit uiten op iets anders dan waarop je
werkelijk boos bent
- aangeboren : het gedrag is bij de geboorte al aanwezig
- aangeleerd: het ontwikkelt zich in een leerproces, niet aangeboren
1. gewenning: een bepaalde reactie op een prikkel wordt afgeleerd na herhaling van
die prikkel (= habituatie)
2. inprenting: alleen tijdens gevoelige periode
3. imitatie: nabootsing, leren door het gedrag van soortgenoten na te doen
4. trial-and-error: proefondervindelijk leren, ofwel leren uit ervaring
5. conditionering: een bepaald gedrag wordt geleerd door ‘beloning’ of ‘straf’
- dresseren = africhten van een dier voor een bepaalde kunst
, - klassiek conditioneren: er worden verbanden aangeleerd tussen gedrag en
prikkels die daaraan voorafgaan = een geconditioneerde reflex → opstaan
wanneer de bel gaat
- operant conditioneren/modern conditioneren: het leren van verbanden
tussen (vrijwillig) gedrag en de resultaten die daarop volgen (beloning of
straf) → rat in skinner-box
6. inzicht: in een onbekende situatie wordt de oplossing van een probleem gevonden
door verschillende vroeger opgedane ervaringen te combineren
- associatief leren = leren een toevallige prikkel te koppelen aan een andere prikkel →
bijvoorbeeld klassieke conditionering
- cultuur = overdracht van regels, normen, waarden, activiteiten en gewoonten van ouders op
kinderen → imiteren
- inlevingsvermogen stelt mensen en dieren in staat om samen te werken en sociaal gedrag
te vertonen
H2: Soorten en populaties
- soort = individuen met min of meer hetzelfde uiterlijk die vruchtbare nakomelingen kunnen
krijgen
- binominale naamgeving = wetenschappelijke naam, geslachtsnaam + soortaanduiding
- taxonomie = de wetenschappelijke indeling van soorten:
organismen → soorten → geslachten → families → orden → klassen → rijken
- DNA-onderzoek → betrouwbare indeling van soorten
- hybride: levensvatbare nakomelingen van verschillende soorten, vaak onvruchtbaar
- populatie = organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied
- beperkende factor: zorgt ervoor dat een soort niet optimaal kan leven/voortplanten
- versnippering = het opdelen van het leefgebied in kleine stukken → soortgenoten
komen moeilijker met elkaar in contact → minder uitwisseling genetisch materiaal
→ populatie vatbaar voor ziektes, verzwakt
- ontsnippering = versnipperde gebieden met elkaar verbinden
- territorium = leefgebied van één dier
- habitat = leefomgeving van plant en dier met specifieke biotische en abiotische factoren die
voor een soort belangrijk zijn, natuurlijke leefomgeving van een soort
- biotische factoren : levende omgeving (organismen, symbiose, etc.)
- abiotische factoren: levenloze omgeving (wind, temperatuur, etc.)
- optimum = de waarde van de milieufactor waarbij een soort het best gedijt
- zowel biotische als abiotische factoren
- tolerantiegrenzen = minimum- en een maximumwaarde voor abiotische factoren → voorbij
deze grenzen gaat een organisme dood
- niche = de invloed die een soort heeft op het ecosysteem, gebruik van biotische en
abiotische factoren door een soort → kan variëren van seizoen tot seizoen
- predatie = het vangen en eten van dieren
- voedselketens bestaan uit de opeenvolgende organismen die elkaar eten, waarbij
organische stoffen met energie van het ene organisme naar het andere gaan; de reeks
energiestappen vanaf de plant tot het laatste organisme dat energie gebruikt
- voedselweb = het geheel van onderling verbonden voedselketens in een gebied
, - accumulatie: de concentratie gifstoffen in een organisme wordt steeds groter →
voedselketen
- symbiose: parasitisme: één soort heeft er nadeel van +/-
mutualisme: beide soorten hebben voordeel +/+
commensalisme: relatie is voor één soort neutraal +/o
- epifytisme : planten die op andere planten groeien
H3: Ecosystemen
- ecosysteem = afgebakend gebied met organismen en biotische en abiotische relaties, een
complexe zelfstandige eenheid
- Dankzij kringlopen heeft een ecosysteem nauwelijks uitwisseling van stoffen met
andere ecosystemen
- producten = organismen die organische stoffen maken, planten, eerste niveau voedselketen
- consumenten = organismen die organische stoffen uit andere organismen halen, dieren
- reducenten = bacteriën en schimmels, laatste niveau voedselketen, verwerken de
organische stoffen (van dode resten) tot anorganische stoffen
- draagkracht = de maximale populatiegrootte die een gebied kan onderhouden
- populatiedynamiek : aantallen nemen toe of juist af → beïnvloedt ecosystemen
- verstoringen = blijvende, snel optredende veranderingen in ecosystemen
- in verstoorde ecosystemen treden vaak plagen op, doordat bijvoorbeeld predatoren
verdwijnen
- biomassa = het totaalgewicht van organismen
- drooggewicht = versgewicht - gewicht water
- voedselpiramide : oppervlakte staaf is een maat voor de biomassa (of energie per niveau)
- Het aantal trofische niveaus is beperkt door het verdwijnen van energie
- heterotrofe organismen = organismen die via hun voedsel organische stoffen opnemen die
ze gebruiken als brand- en bouwstof
- energiestroomschema : breedte van bundels geeft hoeveelheid energie aan
- autotrofe organismen = organismen die in staat zijn om uit energiearme anorganische
stoffen energierijke organische stoffen te maken, leveren bouw- en brandstoffen aan
ecosysteem
- primaire productie = de hoeveelheid (g/opp./jaar of g/volume/jaar) organische stoffen die
producenten maken
- Eutrofiëring (= verrijking van water met
voedingsstoffen) treedt op door een grote
aanvoer van meststoffen voor algen. Door extra
toevoer kunnen algenpopulaties snel groeien:
algenbloei (= explosieve toename van de
biomassa van fytoplankton en andere algen)
- humuslaag = rijke voedingsbodem voor
reducenten, gevormd door uitwerpselen en half
verteerd organisch materiaal → reducenten recyclen de mineralen, waardoor ze weer
opneembaar zijn voor planten → kringloop
- composteren = het gecontroleerd afbreken van organische stoffen
- aeroob: met zuurstof, anaeroob: zonder zuurstof ( → rotting)
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marleenmelisse. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.42. You're not tied to anything after your purchase.