Een peuter ziet er mollig uit. In de eerste levensjaren groeit met name de romp. Na de groei van de
romp gaat de peuter ook in de breedte groeien. Als een peuter je tegemoet treedt, zie je vaak een
blozend, mollig kind. De bewegingen lijken enigszins waggelend, vooral bij het lopen. De coördinatie
tussen de ledematen is nog niet geheel in harmonie. Wanneer een peuter tegen een bal trapt, doet
hij dat met zijn hele romp, zelfs met zijn hele lichaam. Hij raakt weliswaar de bal, maar valt vaak zelf
ook. Vanaf een jaar of drie groeit het kind fysiek uit. De groei zit vooral in de romp, in de
lichaamslengte. Niet in zwaarte: het gewicht neemt nauwelijks toe en ook het hoofd groeit slechts
weinig. Door de groei in de lengte oogt het kind minder mollig. Het lichaam lijkt te kloppen, fysiek
komt het in proportie. Aan het eind van deze periode, zo rond de 5 a 6 jaar, zie je dat door de
ontwikkeling van het kraakbeen en de botten van het gezicht het kind zijn eigen gelaatstrekken krijgt:
het wordt wie het is.
Ontwikkeling van de hersenen
De ontwikkeling van de hersenen verloopt via een bepaald patroon. De primaire sensorische
gebieden ontwikkelen zich eerst. Hieronder valt de ontwikkeling van de zintuigen zoals proeven,
horen en zien. Daarna komen de motorische gebieden, het voorbereiden en uitvoeren van
bewegingen. Bijna gelijktijdig ontwikkelen zich de associatiegebieden. Hierbij vindt de integratie van
informatie van verschillende zintuigen plaats. Als laatste vindt de ontwikkeling van de prefrontale
gebieden plaats, waaronder de motivatie, oordeelsvermogen en redeneren vallen.
In de eerste levensjaren groeien de hersencellen enorm snel. Ze maken steeds meer verbindingen
met andere hersencellen. Deze verbindingen noemen we synapsen. Bij de geboorte heeft iedere
hersencel ongeveer 2500 synapsen. Als het kind drie jaar is zijn dat er ongeveer 15000 per cel. Er
komen niet alleen maar verbindingen, er worden ook verbindingen weggesnoeid. Dit heet pruning.
Van de 15000 per cel op drie jarige leeftijd is op volwassenheid nog maar de helft over. Verbindingen
die veel worden gebruikt worden versterkt.
Lichaam en spel
Het kind begint interesse te krijgen in de fysieke verschijning van de ander, vooral als die van het
ander geslacht is. Freud spreekt over de fallische fase. Er bestaan verschillen tussen jongen en
meisjes en dat is interessant voor het kind. Naast het ontstaan van geslacht typische kenmerken
tussen jongens en meisje, waarbij er jongens en meisjesspelletje zijn, wil het kind de ander ook echt
fysiek leren kennen. In deze periode ontstaan bijvoorbeeld spelletjes als doktertje spelen.
Onderscheid tussen volwassen en kind
Het kind ontdekt dat er een onderscheid is tussen kinderen en volwassenen. Het wordt zich bewust
van het feit dat volwassenheid een status is die je mede door fysieke groei kunt bereiken. Het
fenomeen groeien, groot worden, wordt heel belangrijk. Het kind heeft er wel iets voor over om te
groeien en is ook ontvankelijk voor opmerkingen waarbij gerefereerd wordt aan de groei. Een slecht
etend kind is gevoelig voor opmerkingen die gerelateerd zijn aan zijn groei. De eerste ontdekking is
dus de bewustwording van het onderscheid tussen kind en volwassene. In een volgend stadium
brengt het kind ook nuances aan naar leeftijd. Zo bestaan er niet alleen volwassenen, maar ook nog
heel oude volwassenen. En ook binnen het kind zijn worden niveaus onderscheiden. Als kleuters een
fantasie spel spelen doen ze dit in de verleden tijd. Dit doen ze allemaal en heel consequent. Het kind
doet dit om verschil tussen fantasie en werkelijkheid aan te geven. Dewi heeft geen begrip van de
,ziekte rodehond, ze heeft geen enkel idee waar het over gaat. Maar ze ervaart en wordt zich bewust
van de kwetsbaarheid van het lichaam. Deze ervaring - en allel anderen nieuwe ervaringen – moet
het kind uitspelen. Door het uitspelen van een gebeurtenis en van ervaringen kan het nieuwe
gebeurtenissen en ervaringen een plaats krijgen. Tevens helpt dit te voorkomen dat het kind een
angst ontwikkeld. Door het ontstaan van het bewustzijn van het eigen Ik word het kind zich ook
bewust van zijn fysieke verschijning. Het besef dat er iets aan het lichaam kan stukgaan, houdt het
kind in deze periode steeds meer bezig. Aangezien kleuters de laat letterlijk nemen, denken ze bij het
woord ‘gebroken’ aan het als een kopje in wel 10 stukjes. Als ze dat op hun eigen lichaam
projecteren, ziet het kind zijn lichaam letterlijk als gebroken voor zich. Behalve lichaamsdelen die
stukgaan, ontstaan nu ook het besef dat je dood kunt gaan. De ervaring ‘dood’ moet een plaats
krijgen. Zo kan het kind tijdens het spel ‘eventjes’ dood zijn, om vervolgens weer springlevend verder
te spelen.
1.2 motorische ontwikkeling
Rond het 4e levensjaar is de grove motoriek vrij goed ontwikkeld. Het kind loopt soepel en kan in een
vloeiende beweging gaan zitten en staan. Opvallend bij een 4 jarige is de motorische verfijning bij het
gebruik van handen en voeten. Een jonger kind gooit de bal onderhand met 2 handen. Een 4 jarige
wordt zich bewust van verschillende maieren waarop je een bal kunt werpen. Hij oefent zichzelf in
het gooien met een hand en eventueel zelf in bovenhands gooien. De krachten komen nu vanuit de
handen en niet meer vanuit de romp. Het kind kan zijn lichaamsdelen los besturen. De romp,
schouders en armen kunnen onafhankelijk van elkaar functioneren. Ook de timing en coördinatie van
de bewegingen worden verfijnd. Ook kan het kind in deze periode veters leren strikken. De oog-hand
coördinatie bevindt zich op het raakvlak van de waarneming en motoriek. Informatie die via de
rechterkant van het lichaam binnenkomt, wordt rechtstreeks geprojecteerd op de linkerhersenhelft.
Daarnaast stuurt de linkerhersenhelft de rechterkant van het lichaam aan. Zo is de
rechterhersenhelft gekoppeld aan de linkerzijde van het lichaam. Het proces van lateralisatie (het
verschil in functie tussen de linker- en rechterhersenhelft) is nog niet uitontwikkeld. Dit proces
duurt tot het 6e a 7e jaar. Het kan zijn dat een kleuter nog niet uitgesproken links- of rechtshandig is.
dan is het belang om te benaderen alsof het met beide handen kan reageren. Als het kind ongeveer 5
jaar is, is het motorisch gezien praktisch zelfstandig. Het kan springen, kruipen, lopen, klimmen.
Bovendien kan het in samenwerking met visuele en auditieve waarnemingen allerlei gecoördineerde
bewegingen maken met zijn armen, benen, handen en vingers. Het kan dingen gericht manipuleren,
zich oriënteren en actief deelnemen aan een gesprek. Het kind eveneens gedifferentieerd
waarnemen: geluiden onderscheiden, voorwerpen indelen volgens kleur en grootte. De overhang van
globale naar meer gedifferentieerde waarneming vindt in deze periode plaats. Hele jonge kinderen
nemen gehelen waar, zonder al te veel op de details te letten. Rond het 5e levensjaar heeft het kind
oog voor de globale vorm, maar kan het ook details onderscheiden. De kleuter heeft een betere
spierbeheersing en wil oefenen. We zien het kind huppelen, op een muurtje klimmen, op het klimrek
zitten. Alles wordt bewust uitgeprobeerd. Het kind ontwikkelt het alternerend traplopen. Het loopt
nu vlot de trap op zonder telkens met beide voeten alle treden te hoeven nemen. De betere
spierbeheersing is ook zichtbaar in de verfijning bij het spelen: hele bouwwerken ontstaan van Lego
of blokken. Andere kinderen leven zich volledig uit in knippen, plakken en vouwen. De verfijning van
de motoriek, de beweging zelf. Is sterk afhankelijk van de wil. Als Dewi zich voorneemt om te leren
fietsen, gaat het waarschijnlijk wel lukken. Maar als ze om welke reden dan ook niet wil, als de
wilskracht ontbreekt, zit er weinig vooruitgang in. Bij onderdelen als huppelen en hinkelen is de
combinatie van wil en motoriek ook sterk terug te zien. Als het kind wil leren huppelen, blijft het
oefenen. Hiermee oefent het niet alleen de vaardigheid huppelen, maar werkt het kind ook aan zijn
algehele motorische ontwikkeling. Bij sommige vaardigheden, zoals leren zwemmen, gebeurt ook
, weleens het tegenovergestelde. Het kind wil misschien wel leren zwemmen, maar wordt zo sterk
belemmerd door zijn angst voor water dat de zwemles uitgroeit tot een drama. Meisjes en jongens
ontwikkelen zich qua fijne motoriek niet gelijk. Meisjes zoek vaak fijn werk en ontwikkelen de fijne
motoriek ook sterker.
1.3 Emotionele ontwikkeling
In alle gevallen heeft de persoon van de keerkracht een belangrijke functie. De leerkracht is voor het
kind – naast de ouders – de eerste echt belangrijke volwassene. Vaak is het zo dat de leerkracht bijna
de functie van de ouders overneemt. Het kind kijkt naar de leerkracht, observeert haar en zuigt alles
van haar op. Juf wordt soms bijna als een heilige geadoreerd. Door de functie van de pop kan Dewi
de fantasie en de werkelijkheid een plaats geven. Ze kan haar eigen angsten projecteren op de pop.
Dit doet het kind niet bewust. Voor haar emotionele ontwikkeling is het nodig om via de op in een
andere wereld te kruipen. Tijdens het spel wordt dit het duidelijkst. Het kind gaat volledig op in het
spel met ridders, poppen, auto’s enzovoort. In de ze fase schrijft het kind menselijke eigenschappen
toe aan dingen. Dat kunnen knuffels zijn, kabouters, bouwsels of poppen. Soms is het van tijdelijke
aard, soms gaat het kind er maanden mee door. Het kan hier ver in gaan, in de ogen van
volwassenen heel ver. Een fictief vriendje kan een naam krijgen, moet aan tafel zitten, en wordt zelfs
voor het gedekt. Het kind kan zo in zijn fantasie opgaan dat het lijkt alsof de rest van de wereld niet
meer bestaat. Een kleuter speelt een groot deel van de dag zelf fantasiespel, maar is ook erg geboeid
door de fantasie die door volwassenen wordt aangeleverd. Versjes, liedjes, poppenkast of een
fantasiebeest kunnen het kind mateloos bezighouden. Kleuters zijn ook bijna altijd via de fantasie
aanspreekbaar. Enerzijds hoort het toedichten van menselijke eigenschappen aan fictieve wezens bij
de ontwikkelingsfase. Het kind heeft zo de mogelijkheid de wereld te leren kennen en eigen dingen
een plaats te geven. Maar als het lang duurt en zo’n fictief wezen een continu aanwezige persoon is,
kan het ook op angsten duiden. Doordat het kind het moeilijk vindt in de reële werkelijkheid een plek
te vinden, verschuilt het zich achter het fantasiewezen. Dat is altijd aanwezig, kan altijd opgeroepen
worden en het allerbelangrijkste: het is altijd goed voor het kind, lief, beschermend en vol aandacht.
Vaak zien we ook dat het kind zijn eigen frustraties botviert op het fantasiewezen: als het stout is,
krijgt het ongenadig op zijn kop. Deze beleving van de wereld wordt ook wel omschreven als “seeing
with the eye’s mind”: kijken vanbinnen. Dat is voor het jonge kind de basis van het denken.
Naarmate het kind ouder wordt, is her meer sprake van conceptueel denken. Het denken in beelden
staat tegenover het denken in begrippen. De wereld van het kind is anders dan die van de
volwassene. Het kind heeft een levensritme zonder tijdsgevoel. Het is op het nu gericht en heeft de
behoefte om te bewegen. Iets kunnen doen zonder doel, waarbij de activiteit doel in zichzelf is, het
herhalen van schijnbaar nutteloze handelingen. Het uitdrukkingsmiddel is het spel, een
fantasiewereld waarin het kind op zoek is naar gelegenheden om zelf de dingen hun geheimen te
ontfutselen en zelf ontdekkingen te doen.
De bezielde wereld
De denkwijze om voorwerpen met mensen te vergelijken en hen menselijke eigenschappen toe de
dichten, noemen we antropomorfiseren ofwel vermenselijken. Een andere veelgebruikte term is
animistisch denken: het toekennen van een ziel aan levenloze objecten. Het kind ervaart in alle
dingen een wil en gevoelens. Alle dingen hebben de mogelijkheid om iets te beleven en om besluiten
te nemen, net zoals bij de mens. In de wereld van het kind van 3 tot 6 jaar is alles levend, alles is in
staat om dingen te beleven en om te handelen. De consequentie hiervan is dat het kind geen
onderscheid maakt tussen levende wezens en dode materie, maar zich omringd voelt door levende
dingen. Elk voorwerp kan hem horen en zien, alles kan weten. Door het fantasiespel ontwikkelt zich
ook de verbeelding: het vermogen om zich zaken voor te stellen die niet zichtbaar zijn. Dit is
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller roosdhensen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.41. You're not tied to anything after your purchase.