100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting blok 3.4: language and brain $14.94   Add to cart

Summary

Samenvatting blok 3.4: language and brain

1 review
 12 views  0 purchase
  • Course
  • Institution

Samenvatting van alle hoofdstukken en artikelen blok 3.4. Bevat ook een aantal mc-vragen

Preview 4 out of 56  pages

  • June 5, 2022
  • 56
  • 2021/2022
  • Summary

1  review

review-writer-avatar

By: Jaycorrell • 2 year ago

avatar-seller
WEEK 2: LANGUAGE AND THOUGHT


BRON 1 – CHAPTER 14: LANGUAGE, CULTURE, AND COGNITION (CARROLL, 2008)

The (Spair-)Whorf Hypothesis: de taal die men spreekt heeft invloed op gedachten over de realiteit.

- Twee delen: de hypothese bestaat uit twee delen ->
1) Linquistic determinism: taal stelt bepaalde niet-linguïstische cognitieve processen vast. Dus het leren van een taal
verandert de manier waarop een persoon denkt. Eén taal

2) Linguistic relativity: cognitieve processen die vastgesteld zijn, zijn verschillend voor verschillende talen. Dus sprekers
van verschillende talen denken op verschillende manieren. Twee talen

 Taal beschrijft de werkelijkheid op verschillende manieren.
 De taalverschillen zijn heimelijk of onbewust; we zijn ons niet bewust van de manier waarop we objecten
classificeren.
 De taalverschillen beïnvloeden ons wereldbeeld

- Voorbeelden:
1) Lexicale voorbeelden:
 Differentiation: het aantal woorden behorend tot een bepaald domein (kleuren, vogels, fruit, etc.) in een lexicon.
Een meer gedifferentieerd domein heeft meer woorden, waarvan sommige fijnere onderscheidingen uitdrukken
zoals subtiele kleuren.

o Talen verschillen in de domeinen die het meest gedifferentieerd zijn; alle talen vertonen een hoge mate van
differentiatie in sommige domeinen en lage in andere. Een grotere mate van differentiatie houdt verband met
cultureel belangrijke concepten.

 In de Engelse taal wordt alle soorten sneeuw (vallende sneeuw, sneeuw op de grond, harde sneeuw, zachte
sneeuw) gewoon sneeuw genoemd; een Eskimo zou het veel specifieker aangeven dan dit allesomvattende
woord. Dit wordt later bekritiseerd (morfologie).

o Invloed op manier van denken: het algemene idee dat talen verschillen in de mate waarin ze verschillende
lexicale domeinen differentiëren lijkt te kloppen; wanneer een bepaald woord regelmatig terugkomt, kan dit
onze gebruikelijke denkpatronen beïnvloeden.

 Bewijs linguistic determinism: we komen op interpretaties van ervaringen op basis van gewoonte-ervaring
met woorden.

2) Grammaticale voorbeelden: grammaticale verschillen hebben niet alleen effect op de manier waarop individuen
denken, maar ook op hun algehele wereldbeeld.

 John is hout aan het hakken -> in Wintu zou één verbuiging aan het werkwoord worden toegevoegd als er direct
visueel bewijs van dit feit was, een andere als het roddels waren en nog een andere als het een regelmatig
voorkomend verschijnsel was.

 In het Engels is er onderscheid tussen individuele zelfstandig naamwoorden en massa-zelfstandig naamwoorden.
Individuele zelfstandige naamwoorden verwijzen naar lichamen met duidelijke omtreklijnen (bijv. een boom, een
stok, een heuvel), terwijl zelfstandige naamwoorden in de massa verwijzen naar objecten zonder duidelijke
grenzen (bijv. lucht, water, regen). Taalkundig gezien is het onderscheid dat telwoorden het meervouds- morfeem
hebben, terwijl massieve zelfstandige naamwoorden dat niet kunnen. Bovendien nemen zelfstandige
naamwoorden in het enkelvoud het onbepaalde lidwoord a in het enkelvoud, maar niet-massa-zelfstandige
naamwoorden. Daarentegen zijn er in Hopi geen massa-zelfstandige naamwoorden.

 Veel kritiek doordat het niet paste bij de behaviorisme en rationalisme uit die tijd. Ook is het lastig te testen
aangezien de taal en cognitie dan afhankelijk van elkaar moet worden beoordeeld.



1

,Onderzoeken naar de Whorf hypothese: er zijn belangrijke dingen om rekening mee te houden -> drie sleutelbegrippen moeten
gedefinieerd worden.

1) Verschillen in taal: dit kan door een taal die taalkundig een bepaald conceptueel onderscheid markeert te vergelijken met
een taal die dat niet doet. Een andere mogelijkheid is om twee talen te vergelijken die hetzelfde onderscheid op
verschillende manieren markeren.

2) Verschillen in denken: aspecten van denken die duiden op een gebruikelijke manier van denken moeten worden gemeten.
Gewoonte-denken kan worden gezien als routinematige manieren om aandacht te schenken aan objecten en
gebeurtenissen, ze te categoriseren, te onthouden en erover na te denken. Dit staat in contrast met gespecialiseerd denken,
dat samengesteld is uit cognitieve routines of structuren die beperkt zijn tot bepaalde subgroepen binnen een cultuur of
domeinen.

3) Talen bepalen het denken: er zijn twee interpretaties van de hypothese ->

I. Sterke versie: taal bepaalt cognitie; de aanwezigheid van termen die verwijzen naar verschillende objecten die
door de lucht bewegen produceert het cognitieve vermogen om onderscheid te maken tussen vogels en
vliegtuigen. Geen bewijs voor. Taal bepaalt cognitie

II. Zwakke versie: de aanwezigheid van linguïstische categorieën zijn van invloed op het gemak waarmee
verschillende cognitieve operaties worden uitgevoerd. Bepaalde denkprocessen kunnen toegankelijker zijn of
gemakkelijker worden uitgevoerd door leden van de ene taalgemeenschap dan die van een andere
taalgemeenschap. Deze versie wordt in het grootste deel van de onderzoeken gebruikt. Taal beïnvloedt cognitie;
aard van de verschillen in taal moet voorspellen wat de aard van de verschillen in cognitie zijn.

Onderzoeken naar de Whorf hypothese – Lexicale invloeden op cognitie:
1) Color terms: talen verschillen enorm in hun differentiatie van het kleurendomein.

 Codability: de lengte van een verbale uitdrukking; sommige talen hebben enkele woorden om naar een bepaald object
of gebeurtenis te verwijzen, terwijl andere dat niet hebben.

 Zipf’s law: toont de relatie tussen frequentie en lengte. De lengte van een woord is negatief gecorreleerd met de
gebruiksfrequentie; hoe vaker een woord in een taal gebruikt wordt, hoe korter het woord (fonemen of
lettergrepen).

 Het kan zijn dat in culturen waarin extreem vaak naar een object wordt verwezen, het wordt aangeduid met een
enkele, korte naam; wanneer het matig vaak voorkomt, door een langere naam; en wanneer het zelden voorkomt,
door een zin.

 Onderzoek (Brown & Lenneberg, 1954): onderzochten de reacties van studenten op 24 verschillende kleuren waarbij
ook hun reactietijd werd gemeten. Kleuren die lange namen opriepen (minder codeerbaar) werden met aarzeling
genoemd, met onenigheid van de ene persoon tot de andere, en met inconsistentie van de ene keer naar de andere
keer.

 Cross-linguïstische studies: de resultaten van het onderzoek van Brown & Lennenberg suggereren dat de aanwezigheid
van korte verbale expressie in een taal bepaalde cognitieve processen beïnvloedt. Kijken naar verschillende talen ->

 Berlin & kay, 1969): Hoewel het aantal kleurtermen in een taal verschilt van taal tot taal, is er wel een
onderliggende volgorde. Elke taal heeft een klein aantal basiskleurtermen. Dit zijn termen die uit slechts één
morfeem bestaan, die niet in een andere kleur voorkomen en die niet beperkt zijn tot een klein aantal objecten.

 Elke taal haalt zijn basiskleurtermen uit de
volgende hiërarchische lijst -> wit, zwart, rood, geel,
groen, blauw, bruin, paars, roze, oranje en grijs. Als
een taal twee termen gebruikt is dit dus wit en
zwart.

 Rosch (1972): focale kleuren zijn perceptueel meer opvallend dan niet-focale kleuren. Deze opvallendheid
beïnvloedt de codeerbaarheid en onthoudbaarheid van een kleur. Dit gebeurt bij zowel talen die maar twee
termen gebruiken als bij talen die 11 kleuren gebruiken. Later werd aangetoond dat er alleen een verschil in
herkenning op lange termijn.
2

,  Kay & Regier (2006): er zijn universele beperkingen op kleurcategorieën, maar taalkundige verschillen binnen die
beperkingen beïnvloeden kleurcognitie en kleurperceptie.

 Samengevat: de manier waarop we kleuren waarnemen en onthouden onder bepaalde omstandigheden houdt
verband met de taalkundige termen die we gebruiken om ernaar te verwijzen. Het kleurendomein lijkt dus bewijs te
bieden voor de zwakke versie van linguistic relativity.

2) Number terms: Aziatische talen hebben meer regelmaat in nummernamen dan Engelse talen; dit suggereert dat kinderen
het gemakkelijker hebben om hun nummernamen te verwerven in Azië. Er zijn aanwijzingen dat dit ook daadwerkelijk zo is.
Ook wordt er gesuggereerd dat Chinese sprekers getallen sneller uitspreken dan Engelstaligen en dat er een verband
bestaat tussen de snelheid van de uitspraak van getallen en wiskundige prestaties.

 Onderzoek: het expliciet onderwijzen van het concept van de basis tien verbetert de rekenprestaties bij slecht
presterende leerlingen in de VS.

 Samengevat: de manier waarop talen getallen vertegenwoordigen beïnvloedt het wiskundig denken, ook zijn er veel
andere factoren die bijdragen aan de verschillen in prestatie waaronder de nadruk van ouders, pedagogische
technieken en bredere culturele invloeden.

3) Object terms: conceptuele categorieën met betrekking tot objectnamen worden geconstrueerd op het moment dat we een
taal leren. De prevalentie van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden in spraak die aan kinderen wordt gegeven kan
de timing van bepaalde cognitieve prestaties beïnvloeden.

4) Spatial terms:
 Overeenkomsten: er zijn overeenkomsten tussen talen wat betreft de verwerving van ruimtelijke termen. De volgorde
van verwerving is relatief consistent en sommige termen hebben de neiging om onderbelast te zijn en andere hebben
de neiging om overbelast te zijn, dit patroon is consistent in alle talen. Ook worden sommige ruimtelijke woorden vrij
snel gegeneraliseerd.

 Variatie: er zijn ook verschillen gevonden tussen talen. Kinderen gebruiken bijvoorbeeld ruimtelijke termen op
verschillende manieren in verschillende culturen. Het effect van taalervaring lijkt te zijn om conceptueel categorieën te
versterken of te verzwakken (zwakke versie), maar niet om ze te creëren.

 Onderzoek (Levinson, 2001): drie verschillende referentiekaders wat betreft ruimte -> absoluut, relatief en
intrinsiek.

 Absoluut: de locatie van een object inde ruimte, ongeacht de locatie van een persoon (bijv. noord of zuid)
 Relatief: de relatie tussen een object in de ruimte en een persoon (bijv. voor mij of links van haar)
 Intrinsiek: objecten in relatie tot verschillende objectcoördinaten (bijv. achter het huis).

o Alle drie zijn Engelstaligen bekend, maar niet alle talen gebruiken de drie frames.
o Wanneer twee objecten 180 graden gedraaid worden, reageren sprekers van relatieve en absolute talen
verschillend.

 Onderzoek (Clark, 1973): In het Engels gebruiken we voornamelijk termen voor en achter om over tijd te praten.
Andere talen gebruiken ook nog omhoog en omlaag. Ook deze taalkundige verschillen lijken verband te houden met
cognitieve verschillen.

 Samengevat: de resultaten ondersteunen de Whorf-hypothese.

5) Samenvatting: er is enig bewijs voor de hypothese van Whorf op lexicaal niveau. Talen verschillen in het aantal kleurtermen
en het geheugen voor kleur. Ook vertegenwoordigen talen getallen anders en verschillen talen in ruimtelijke
referentiekaders.

Onderzoeken naar de Whorf hypothese – grammaticale invloeden op cognitie:
1) Subjunctive (aanvoegende wijs):

 Counterfactual reasoning (Bloom): het vermogen om te redeneren over een gebeurtenis die in strijd is met de feiten.
Sommige talen hebben een specifieke vorm voor de aanvoegende wijs, maar andere talen niet. De talen die dit niet

3

, hebben, hebben mogelijk grotere problemen met het contra-feitelijk redeneren. Zij hebben meerdere stappen nodig
om dit te kunnen doen en kunnen daardoor ook meer fouten maken.

 Onderzoek: de aan- of afwezigheid van expliciete markering van het contra feitelijke in de eigen taal is van invloed
op het gemak waarmee men deze manier van denken gebruikt. Mogelijk wordt het redeneringsvermogen wel
beïnvloed door ontwikkelingsvolwassenheid en verhaalcomplexiteit. Er is geen eenduidig resultaat.

* Whorf is vooral geïnteresseerd in gebruikelijke denkwijzen, contra feitelijk redeneren is meer gespecialiseerd dan
gebruik omdat het waarschijnlijk toegankelijker is voor hoger opgeleiden.

2) Form: bij Navaho varieert de vorm van het werkwoord met de vorm van het object (flexibel object, stijf object, etc). Op
basis hiervan wordt gesteld dat Navaho-sprekende kinderen op jongere leeftijd zouden leren om de vormen van objecten te
onderscheiden dan hun Engelssprekende leeftijdsgenoten. Hier is bewijs voor gevonden, echter heeft ook de omgeving
invloed. Het ondersteunt dus deels de hypothese van Whorf.

3) Objects and substances: volgens de hypothese zouden pre linguïstische kinderen de overeenkomsten en verschillen tussen
massa- en telwoorden (steen & hoop modder versus steen & stok) niet opmerken voordat ze het linguïstische onderscheid
hiervan verwerven.

 Onderzoek: uit onderzoek komt dat het onderscheid tussen objecten en substanties pre linguïstisch is en mogelijk zelfs
aangeboren is. Ook wordt gesuggereerd dat het conceptuele onderscheid wordt ondersteund door de aanwezigheid
van het grammaticale onderscheid tussen tel en massa zelfstandig naamwoorden.

 Lucy (1992): keek naar onderscheid tussen substanties en objecten bij
volwassenen. Zelfstandige naamwoorden kunnen worden onderscheiden door de
aan- of afwezigheid van de semantische kenmerken van animacy en discretie.

 Animacy: of de referent van het zelfstandig naamwoord leeft of niet.
 Discreteness: of de referent een object is met duidelijke contoureren of grenzen of niet.

 Hond = + animate; Schep = - animate, + discrete; Modder + - animate, - discrete

 Bij sommige talen is het belangrijkste onderscheid (wat betreft meervoud) tussen discrete en niet-discrete
objecten en bij andere talen tussen levende en levenloze objecten.

o Cognitieve consequenties:
1) Omdat het meervoud met grotere regelmaat wordt gebruikt en voor een breder scala aan referenten
in het Engels zorgt, besteden Engelstaligen gewoonlijk meer aandacht aan het aantal verschillende
referentieobjecten.
2) Engelstaligen zijn gevoeliger voor vorm dan voor inhoud omdat het discrete objecten onderscheidt
van niet-discrete objecten.

4) Gender: Engels markeert grammaticaal geslacht alleen in enkelvoudige persoonlijke voornaamwoorden, andere talen
hebben uitgebreidere gendersystemen zoals Spaans. Deze hebben ook vrouwelijke of mannelijke zelfstandig naamwoorden.
Jonge kinderen uit Spanje gebruiken dan ook deels van de tijd grammaticaal geslacht als basis voor classificatie van
objecten, terwijl Engelstalige kinderen dat niet doen.

 Het denken van mensen over objecten wordt beïnvloed door de schijnbaar willekeurige toewijzing van een zelfstandig
naamwoord om mannelijk of vrouwelijke te zijn in de eigen taal.

 Brug (Duits vrouwelijk en Spaans mannelijk wordt) werd door Duitstalige beschreven als mooi, elegant en vreedzaam
terwijl Spaanstalige het beschreven als groot, gevaarlijk en sterk.

5) Samenvatting: recentere studies hebben over het algemeen het concept van linguïstische relativiteit ondersteund; iemands
taal brengt dus een manier van denken of kijken naar de wereld bij. Op grammaticaal niveau kunnen de verschillen die door
een taal worden gebruikt, van invloed zijn op het gemak waarmee een spreker een bepaalde denkwijze kan aannemen.
Bepaalde denkwijzen kunnen gemakkelijker te bereiken zijn of lijken natuurlijker voor sprekers van sommige talen, hoewel
ze zeker niet onbereikbaar zijn voor sprekers van andere talen. Per saldo bieden deze onderzoeken enige ondersteuning
voor de zwakke versie van de Whorf-hypothese.


4

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller NGelderblom123. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $14.94. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

76449 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$14.94
  • (1)
  Add to cart