1 a In 2006 en 2007 is er sprake van een hoogconjunctuur in Nederland. Alle jaren waarin de
economische groei groter is dan 2,3%. Dus 2006 en 2007.
b In 2009, 2012 en 2013 en 1981 en 1982 is er sprake van een negatieve economische groei.
c Onder een negatieve economische groei, verstaan we een krimp van de economie. Er wordt
dan minder geproduceerd. Er is dan een daling van het BBP.
2 a De golflijn geeft de feitelijke vraag en aanbod (productie) in de economie weer. De
trendlijn geeft het aanbod weer zoals je dat zou kunnen verwachten op basis van de
trendmatige ontwikkelingen. Vraag en aanbod leiden tot productie.
b Een aantal voorbeelden van aanbodfactoren, zijn: de omvang van de beroepsbevolking, de
kwaliteit van de beroepsbevolking (afhankelijk van kennisniveau), de ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit (afhankelijk van kennisniveau en technologische ontwikkeling), het
vestigingsklimaat. Met de aanbodkant van de economie bedoelen economen de beschikbare
productiefactoren. Deze bepalen de omvang van de productiemogelijkheden.
c De productiecapaciteit van een land geeft de maximaal mogelijk productieomvang aan (in
stuks of in geld). Dit is het geval bij de volledige inzet van alle productiefactoren (zie
opmerking hiervoor).
d De samenhang tussen productiecapaciteit en effectieve vraag is dat ze met elkaar
vergeleken worden. Als EV>prod.cap. (hoogconjunctuur), dan zijn de bestedingen groter dan
wat er in de economie maximaal geproduceerd kan worden. Als de EV<prod.cap.
(laagconjunctuur), Dan zijn de bestedingen kleiner dan de maximaal mogelijke productie.
3
1. De productiecapaciteit stijgt, omdat het aanbod van de productiefactor arbeid groter wordt.
2. De productiecapaciteit daalt, omdat het aanbod van de productiefactor arbeid kleiner wordt.
3. De productiecapaciteit stijgt, omdat het aanbod van de productiefactor natuur groter wordt.
4. De productiecapaciteit stijgt, doordat meer bedrijven investeren en zich vestigen nemen de
productiemogelijkheden toe.
4
a Nederland bevindt zich in het 3e kwartaal van 2015 in een opleving. Al zes kwartalen is er
sprake van groei. Er is wel nog sprake van een laagconjunctuur omdat 2% minder is dan trend
van 2,7%.
b Omdat de groei in de laatste twee gemeten kwartalen 0,1% is, is de economische groei
minder dan in voorgaande kwartalen. De groei wordt afgeremd.
c Met: ‘Wel is de omvang van de economie weer groter dan voor de crisis’ wordt bedoeld dat
de omvang van de economie eind 2014 groter is geworden dan in 2009 (het jaar dat de crisis
startte).
5 a Als de beschikbare productiecapaciteit bereikt is en de bestedingen verder toenemen gaan
prijzen stijgen, omdat als de productiecapaciteit volledig benut wordt de productieomvang niet
meer kan toenemen. Het prijsniveau zal gaan stijgen bij een aanhoudende groei van de vraag.
b Door het stijgen van het prijsniveau neemt de nominale waarde van het bbp ook toe. Als de
maximale productie is bereikt stijgen de prijzen. De waarde van de totale productie wordt
daardoor meer waard.
6 a In figuur 4 gaat het om een procentuele trendmatige groeit. Elk jaar stijgt het bbp met
2%. Als je in figuur 2 kijkt zie je hoe die jaarlijkse groei er absoluut uit ziet.
b Een krappe arbeidsmarkt is een arbeidsmarkt waarbij de vraag naar arbeiders groter is dan
het aanbod. Bedrijven en overheid kunnen moeilijk aan personeel komen. Dat speelt al de EV
> trend. De geaggregeerde vraag is zo groot dat de productiecapaciteit het niet aan kan. Het
speelt dus in fase III en IV.
c In elke conjuncturele situatie kan er sprake zijn van werkloosheid. Dat is dan structurele
werkloosheid. Bijvoorbeeld omdat mensen niet de juiste opleiding hebben, of om dat de
productie vooral door machines (kapitaal) wordt gedaan.
7 a In een hoogconjunctuur is het aantal faillissementen lager dan in een laagconjunctuur. In
een laagconjunctuur wordt er minder besteed en zal de productie afnemen.
b Het grootste aantal faillissementen ligt in 2013. Dat duidt op een laagconjunctuur. Het
laagste aantal faillissementen ligt in 2015 (sinds 2008). Hieruit kun je afleiden dat het beter
gaat met de economie (herstel, opleving).
c Sommige bedrijfstakken zijn minder gevoelig voor conjuncturele ontwikkelingen dan andere.
Bedrijven die eerste levensbehoeften verkopen zijn minder conjunctuurgevoelig omdat die
producten toch gekocht worden (bijvoorbeeld Nestle en Unilever als producenten,
supermarkten als verkopers). Bedrijven die luxegoederen produceren zijn
conjunctuurgevoeliger bijvoorbeeld autofabrikanten en autodealers.
8 a Voorbeelden van belastingen van de overheid die afnemen in een laagconjunctuur, zijn de
loon- en inkomstenbelasting, BTW ontvangsten en accijnzen.
b In een situatie van hoogconjunctuur nemen de belastingontvangsten toe door een hoger
inkomen (inkomstenbelasting) en hogere bestedingen (BTW). De overheidsuitgaven nemen af
omdat er minder beroep wordt gedaan op de uitkeringen. De overheidsfinanciën verbeteren.
c ‘De Minister van Financiën laat zich bij het opstellen van de Rijksbegroting niet leiden door
de ontwikkeling van de conjunctuur, maar door de trendmatige ontwikkeling van de economie’.
Leg dit uit. De Rijksbegroting is weliswaar geldig voor het komende jaar, maar het is
ingrijpend om continu de uitgaven te wijzigen. Daarom gaat de minister van Financiën uit van
de trendmatige groei op de lange termijn, zodat de financiële plannen ook voor de komende
jaren geschikt zijn. Bovendien is het lastig om de conjunctuur voor het komende jaar te
voorspellen.
9 Door een belastingverlaging houden gezinnen en bedrijven meer over om te besteden. Door
toenemende bestedingen zal er ook meer geproduceerd worden. Het bbp zal dus stijgen. Er is
dan sprake van economische groei en stimulering van de economie.
10 a
Meevaller Toelichting
lagere uitgaven minder werkloosheidsuitkeringen, minder uitgaven aan
geneesmiddelen
hogere ontvangsten meer vennootschapsbelasting en dividendbelasting
Tegenvallers Toelichting
hogere uitgaven meer huurtoeslag
lagere ontvangsten lagere aardgasbaten
b Meevallers of tegenvallers hebben te maken met de conjuncturele situatie, zijn: minder
werkloosheidsuitkeringen, meer vennootschapsbelasting en dividendbelasting. Deze
verandering hangt samen met de hogere economische groei dan eerder verwacht. Minder
uitgaven aan medicijnen, hogere uitgaven aan huurtoeslag en lagere aardgasbaten lijken niets
te maken te hebben met de economische groei.
c Een economische groei wordt automatisch door de overheid afgeremd, omdat de door de
groei ontstane extra inkomsten deels worden afgeroomd door hogere belastingen. De groei
wordt daarmee door de overheid geremd.
11 In de conjunctuurklok is er sprake van hoogconjunctuur als indicatoren groeien en zich
boven de trend bevinden. Als indicatoren afnemen maar zich toch boven de trend bevinden is
er sprake van neergang. In de economische theorie is er sprake van hoogconjunctuur zolang
de productie zich boven de trend bevindt. Laagconjunctuur is bij het CBS als de indicatoren
afnemen en zich onder de trend bevinden. In de theorie is er ook laagconjunctuur als de
indicatoren toenemen maar nog onder de trend zijn.
12 a Je noemt consumenten- en producentenvertrouwen stemmingsindicatoren, omdat deze
twee de stemming van consumenten en producenten over de economie weergeven. Zijn
consumenten en producenten goed gestemd over de economie, oftewel stijgt het vertrouwen,
dan zullen consumenten eerder geneigd zijn (grote) uitgaven te doen in plaats van te sparen
en producenten zullen dan eerder nieuwe investeringen doen.
b Als het consumenten- en producentenvertrouwen afneemt en de uitzenduren afnemen,
verwachten consumenten en producenten dat de economie op korte termijn minder hard zal
groeien. De economie belandt in kwadrant 2 (neergang) of kwadrant 3 (laagconjunctuur)
terechtkomen.
13 a De werkloosheid wordt in de conjunctuurklok ‘gespiegeld’ weergegeven, omdat een
stijging van de werkloosheid ongunstig is voor de economie en wordt daarom vertaald in een
afname in de klok. Een stijging van het bbp of consumptie wordt gezien als een toename en
positief voor de economie.
b De werkloosheid in september 2015 is afgenomen. Het is een ‘gespiegelde’ indicator. In de
klok staat de indicator in het kwadrant ‘toename’. Dit houdt in dat de werkloosheid is gedaald.
c Een indicator die ook gespiegeld wordt weergegeven in de conjunctuurklok, is het aantal
faillissementen. Indien dit aantal toeneemt is dat geen goed teken voor de economie. Een
afname van het aantal faillissementen is een goed teken voor de economie. Of: in september
2015 staat het aantal faillissementen in het groene vlak van hoogconjunctuur (toename, boven
trend). Het aantal faillissementen is dus afgenomen.
14 a Ondanks dat het economisch goed gaat wil ‘de werkloosheid maar niet onder de 600.000
zakken’, omdat de beroepsbevolking toeneemt daalt de werkloosheid maar langzaam. Vaak
zorgt een aantrekkende economie ervoor dat mensen weer kansen gaan zien en zich op de
arbeidsmarkt als werkzoekende melden.
b Bij een situatie van hoogconjunctuur zie je vaak dat de prijzen stijgen. Dat is hier niet geval.
Prijzen zullen nog niet stijgen. De arbeidsmarkt is ruim en bedrijven kunnen nog nieuwe
arbeidskrachten aantrekken en de productie opvoeren.
15 a Bij de Phillipscurve gaat om een korte termijn afruil tussen werkloosheid en inflatie, dat
wil zeggen dat de overheid een hoge inflatie bij hoogconjunctuur kan terugdringen door
belastingverhogingen en bezuinigingen op haar eigen uitgaven. Hierdoor kan de inflatie
afnemen maar is de kans groot op een toename van de werkloosheid.
b
Werkloosheid Inflatie
Verhogen van de directe belastingen stijgt daalt
Verlagen van de sociale premies daalt stijgt
16 a De stimuleringspolitiek van de regeringen van de landen uit de EU zorgt voor hogere
bestedingen. Deze hogere bestedingen leiden tot een hogere vraag. Een stijgende vraag zorgt
bij gelijkblijvend aanbod tor hogere prijzen ofwel: inflatie.
b Hogere inflatieverwachtingen leiden tot hogere looneisen, omdat de vakbonden meer loon
eisen omdat alles (naar verwachting) duurder wordt. Vakbonden willen dat als prijzen stijgen
de lonen minimaal met eenzelfde percentage stijgen, zodat werknemers er niet reëel op
achteruitgaan.
c De econome gaat met haar waarschuwing uit van de lange termijn, omdat op korte termijn
de lonen niet kunnen reageren op inflatie. Een cao geldt voor meerdere jaren en als in de
tussentijd prijzen stijgen verandert het loon niet. Pas bij de volgende cao-onderhandelingen
kunnen de vakbonden een hoger loon eisen.
17 a Bij bestedingsinflatie stijgen prijzen door een stijgende vraag. Als de vraag stijg stijgen
prijzen bij een gelijkblijvend aanbod. De oorzaak ligt aan de vraagkant.
Bij kosteninflatie ligt de oorzaak in de aanbodkant. Stijgende productiekosten (bijvoorbeeld
hogere lonen of duurdere grondstoffen) worden via de hogere kostprijs doorgerekend in de
consumentenprijs.
b Bij een laagconjunctuur is de vraag ten opzichte van het aanbod klein. Bestedingsinflatie is
in die situatie uitgesloten. Als deze econoom het over inflatie heeft, dan moet het
kosteninflatie zijn.
18 a De verbanden die weergegeven worden met de Phillipscurve staan in de zin: ‘Lage
werkloosheid ….. inflatie en stijgende lonen’ en de zin: ‘Hoge inflatie ….. toenemende vraag en
economische groei’.
b De FED hanteert een natuurlijke werkloosheid (NAIRU) van 5,2% - 5,5%. Als de
werkloosheid lager is dan spreekt de FED van een lage werkloosheid.
c Als de vraag naar arbeiders groter is dan het aanbod gaan lonen stijgen. Het arbeiderstekort
laat lonen stijgen. Voor werkgevers leidt dit tot hogere loonkosten. De lonen zijn een
onderdeel van de productiekosten. De hogere kostprijs zal tot hogere prijzen en dus inflatie
leiden.
d De loonstijging kan in de praktijk meevallen omdat de hogere lonen heel vaak door en
efficiëntere productie worden gecompenseerd. Snellere en betere machines zijn zuiniger met
grondstoffen en energie. Die kosten dalen waardoor de kostprijs lager wordt.
Integratieopdrachten
19 a Bij A horen kenmerken van een hoogconjunctuur:
Een hoogconjunctuur wordt gekenmerkt door een krappe arbeidsmarkt, een hoge
bezettingsgraad, overbesteding en inflatie.
b In een fase van hoogconjunctuur kan vanuit situatie A situatie B ontstaan, omdat de relatief
hoge productiegroei in situatie A kan leiden tot een stijgende vraag naar producten die de
(groei van de) productiecapaciteit overtreft. Dat leidt tot een hogere (bestedings)inflatie.
Of: De relatief hoge productiegroei in situatie A kan via een verkrapping van de arbeidsmarkt
leiden tot stijgende loonkosten per eenheid product, hetgeen kan leiden tot een hogere
(kosten)inflatie.
c Via een loon-prijsspiraal kan vanuit situatie B situatie C kan ontstaan, omdat een situatie van
hoge inflatie en de opeenvolging van loonsverhogingen en prijsverhogingen leidt blijvend hoge
inflatie. Dat kan de investeringsbereidheid van bedrijven en daarmee de productiegroei
afremmen.
Of: De hoge inflatie en de opeenvolging van loonsverhogingen en prijsverhogingen zal leiden
tot een situatie van blijvend hoge inflatie, hetgeen de internationale concurrentiepositie van
bedrijven kan verslechteren. Daardoor wordt de exportgroei en daarmee de productiegroei
afgeremd.
d In een open economie kan situatie D overgaan in situatie E, omdat de lage inflatie de
internationale concurrentiepositie zal verbeteren, hetgeen de export zal vergroten, waardoor
de productiegroei toeneemt.
Herhalingsopdrachten
1 a De productiecapaciteit van een economie geeft aan hoeveel er maximaal geproduceerd kan
worden als alle beschikbare productiefactoren worden ingezet.
b De productiecapaciteit is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid maar ook van de
kwaliteit van de productiefactoren, zoals: het scholingsniveau van de beroepsbevolking, de
stand van de techniek, innovatie van nieuwe producten en machines, de kwaliteit van de
infrastructuur wegen, havens vliegvelden, de kwaliteit van de ICT infrastructuur internet
structuur en toepassingen.
2 a Onderbesteding bij IV en V, overbesteding bij II en III.
b Bij onderbesteding is de effectieve vraag kleiner dan de productiecapaciteit. Door de dalende
vraag zijn producenten genoodzaakt hun productie in te krimpen. Dit gaat gepaard met een
dalende werkgelegenheid en dus ontslagen. Omdat de dalende conjunctuur de oorzaak is van
de werkloosheid spreken we van conjuncturele werkloosheid.
c Een hoge rente is een kenmerk van overbesteding, omdat bij overbesteding de vraag naar
kredieten hoog is en het aanbod gering. Dit zorgt voor een hogere rente. De hoge consumptie
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller finnberg. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.95. You're not tied to anything after your purchase.